Rechtbank Overijssel, eerste aanleg - meervoudig strafrecht overig

ECLI:NL:RBOVE:2025:6750

Op 20 November 2025 heeft de Rechtbank Overijssel een eerste aanleg - meervoudig procedure behandeld op het gebied van strafrecht overig, wat onderdeel is van het strafrecht. Het zaaknummer is 84.132209-24, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:RBOVE:2025:6750. De plaats van zitting was Zwolle.

Soort procedure:
Rechtsgebied:
Zaaknummer(s):
84.132209-24
Datum uitspraak:
20 November 2025
Datum publicatie:
20 November 2025

Indicatie

De rechtbank legt de veroordeelde bedrijf de verplichting op tot betaling van € 55.660,81 aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht

Zittingsplaats Zwolle

Parketnummer: 84.132209-24

Datum vonnis: 20 november 2025

Vonnis op tegenspraak van de rechtbank Overijssel, meervoudige economische kamer voor strafzaken, rechtdoende op de vordering op grond van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (Sr) van de officier van justitie ten aanzien van de veroordeelde:

[veroordeelde bedrijf] B.V.,

gevestigd aan de [adres].

1
De vordering van de officier van justitie

De officier van justitie heeft schriftelijk gevorderd dat de rechtbank het bedrag vaststelt waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en veroordeelde de verplichting oplegt tot betaling aan de Staat van het geschatte voordeel.

2
De procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van het met deze schriftelijke vordering samenhangende strafdossier. De vordering is gelijktijdig met de inhoudelijke behandeling van de strafzaak tegen veroordeelde, op 6 november 2025, behandeld. De vertegenwoordiger van veroordeelde, [naam 1], en de raadsvrouwen van veroordeelde mr. C.W. Noorduyn en

mr. J.N. Vanhoutte, advocaten in ’s-Gravenhage, zijn op die terechtzitting verschenen en over de vordering gehoord.

De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat de rechtbank het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vaststelt op € 56.344,91 en veroordeelde ter hoogte van dit bedrag de verplichting oplegt tot betaling aan de Staat van het geschatte voordeel.

De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de ontnemingsvordering, gelet op de bepleite vrijspraak in de onderliggende strafzaak, moet worden afgewezen. Subsidiair heeft de verdediging betoogd dat de ontnemingsvordering eveneens moet worden afgewezen, omdat geen sprake is van enig wederrechtelijk verkregen voordeel. Indien de rechtbank tot een ander oordeel komt, dan moeten volgens de verdediging meerdere kostenposten in mindering worden gebracht en moet dientengevolge het ontnemingsbedrag aanzienlijk worden gematigd. De verdediging heeft verder een draagkrachtverweer gevoerd.

Overwegingen

3
De beoordeling van de vordering
3.1

Veroordeling

Veroordeelde is bij vonnis van deze rechtbank van 20 november 2025 veroordeeld voor het strafbare feit:

het misdrijf: overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 4.8 van de Wet natuurbescherming, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.

3.2

Het wederrechtelijk verkregen voordeel

De rechtbank acht het op basis van de inhoud van de wettige bewijsmiddelen, te weten de bewijsmiddelen zoals omschreven in voornoemd vonnis en het opgemaakte rapport wederrechtelijk verkregen voordeel van 10 april 2024, (Voetnoot 1) aannemelijk dat veroordeelde een bedrag van € 82.796,98 aan wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten en ontleent aan de inhoud van deze bewijsmiddelen dan ook de schatting van dat voordeel. De rechtbank neemt dit als uitgangspunt en overweegt verder het volgende.

In haar vonnis van 20 november 2025 heeft de rechtbank bewezen verklaard dat verdachte op 9 augustus 2023 in totaal 203,085 m3 Ipé-hout uit Suriname heeft geïmporteerd. De opbrengst hiervan betreft volgens de berekening in voornoemd rapport: € 355.532,46. De kostenposten “inkoop” ad € 238.279,45 en “overige noodzakelijke kosten” ad € 34.456,03 moeten daarop in mindering worden gebracht, wat resulteert in een wederrechtelijk verkregen voordeel van € 82.796,98, zoals in voornoemd rapport is beschreven.

De verdediging heeft betoogd dat meerdere kostenposten op het te ontnemen bedrag in mindering moeten worden gebracht. De rechtbank stelt in verband hiermee voorop dat uit vaste jurisprudentie volgt dat alleen redelijke kosten die in directe relatie staan tot de voltooiing van het delict in mindering kunnen worden gebracht. Dit brengt met zich dat indirecte kosten, zoals loonkosten, huisvestigingskosten en algemene verkoop- en overheadkosten, niet in aftrek genomen worden, omdat dit kosten zijn die zonder het plegen van het strafbare feit door verdachte gemaakt en voldaan moeten worden.

De verdediging heeft naar het oordeel van de rechtbank aan de hand van overgelegde stukken voldoende aannemelijk gemaakt dat op voornoemd bedrag van € 82.796,98 de volgende kostenposten in mindering moeten worden gebracht: € 13.042,21 aan vervoerskosten (freight on board-kosten) en € 13.409,96 aan schaafkosten (92,48 m3 hout á 145 per m3). Ook heeft de verdediging terecht betoogd dat in voornoemd rapport wat betreft storage-kosten abusievelijk van € 76,-- wordt uitgegaan in plaats van € 760,--. Uit de bewijsmiddelen volgt immers dat de zending Ipé-hout uit Suriname niet in één container maar in tien containers werd vervoerd en dat per container een bedrag van € 76,-- aan storage-kosten moet worden gerekend. De rechtbank zal daar rekening mee houden.

Het voorgaande resulteert in de volgende berekening: € 82.796,98 minus € 13.042,21 minus

€ 13.409,96 minus € 684,-- = € 55.660,81. Dit betekent dat de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel schat en zal vaststellen op € 55.660,81.

3.3

De vaststelling van de betalingsverplichting

De rechtbank overweegt over het standpunt van de verdediging dat de draagkracht van veroordeelde ontoereikend is, het volgende. De draagkracht dient in beginsel aan de orde te worden gesteld in de executiefase. In het ontnemingsgeding kan de draagkracht alleen met succes aan de orde worden gesteld als direct duidelijk is dat veroordeelde op dit moment en in de toekomst geen draagkracht heeft of zal hebben. Naar het oordeel van de rechtbank kan veroordeelde naar redelijke verwachting in de toekomst draagkracht hebben. Er is daarom onvoldoende grond om de betalingsverplichting nu op nihil te bepalen, dan wel te matigen.

De rechtbank is daarom van oordeel dat aan veroordeelde de verplichting moet worden opgelegd tot betaling aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van € 55.660,81.

3
De wettelijke voorschriften

De oplegging van de maatregel is gegrond op artikel 36e Sr.

Beslissing

4
De beslissing

De rechtbank:

stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 55.660,81;

legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling van € 55.660,81 aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

Dit vonnis is gewezen door mr. M. van Berlo, voorzitter, mr. U. van Houten en

mr. M.J.E. Vink, rechters, in tegenwoordigheid van mr. N. Klunder, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 20 november 2025.

Buiten staat

Mr. Vink is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoot

Voetnoot 1

Een proces-verbaal van bevindingen van 10 april 2024, pagina’s 58 tot en met 75 van het dossier van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit en de politie, genaamd “Daslook”, met onderzoeksnummer MDRBA23003.