3.2
Het wederrechtelijk verkregen voordeel
De rechtbank acht het op basis van de inhoud van de wettige bewijsmiddelen, te weten de bewijsmiddelen zoals omschreven in voornoemd vonnis en het opgemaakte rapport wederrechtelijk verkregen voordeel van 10 april 2024, (Voetnoot 1) aannemelijk dat veroordeelde een bedrag van € 82.796,98 aan wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten en ontleent aan de inhoud van deze bewijsmiddelen dan ook de schatting van dat voordeel. De rechtbank neemt dit als uitgangspunt en overweegt verder het volgende.
In haar vonnis van 20 november 2025 heeft de rechtbank bewezen verklaard dat verdachte op 9 augustus 2023 in totaal 203,085 m3 Ipé-hout uit Suriname heeft geïmporteerd. De opbrengst hiervan betreft volgens de berekening in voornoemd rapport: € 355.532,46. De kostenposten “inkoop” ad € 238.279,45 en “overige noodzakelijke kosten” ad € 34.456,03 moeten daarop in mindering worden gebracht, wat resulteert in een wederrechtelijk verkregen voordeel van € 82.796,98, zoals in voornoemd rapport is beschreven.
De verdediging heeft betoogd dat meerdere kostenposten op het te ontnemen bedrag in mindering moeten worden gebracht. De rechtbank stelt in verband hiermee voorop dat uit vaste jurisprudentie volgt dat alleen redelijke kosten die in directe relatie staan tot de voltooiing van het delict in mindering kunnen worden gebracht. Dit brengt met zich dat indirecte kosten, zoals loonkosten, huisvestigingskosten en algemene verkoop- en overheadkosten, niet in aftrek genomen worden, omdat dit kosten zijn die zonder het plegen van het strafbare feit door verdachte gemaakt en voldaan moeten worden.
De verdediging heeft naar het oordeel van de rechtbank aan de hand van overgelegde stukken voldoende aannemelijk gemaakt dat op voornoemd bedrag van € 82.796,98 de volgende kostenposten in mindering moeten worden gebracht: € 13.042,21 aan vervoerskosten (freight on board-kosten) en € 13.409,96 aan schaafkosten (92,48 m3 hout á 145 per m3). Ook heeft de verdediging terecht betoogd dat in voornoemd rapport wat betreft storage-kosten abusievelijk van € 76,-- wordt uitgegaan in plaats van € 760,--. Uit de bewijsmiddelen volgt immers dat de zending Ipé-hout uit Suriname niet in één container maar in tien containers werd vervoerd en dat per container een bedrag van € 76,-- aan storage-kosten moet worden gerekend. De rechtbank zal daar rekening mee houden.
Het voorgaande resulteert in de volgende berekening: € 82.796,98 minus € 13.042,21 minus
€ 13.409,96 minus € 684,-- = € 55.660,81. Dit betekent dat de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel schat en zal vaststellen op € 55.660,81.
3.3
De vaststelling van de betalingsverplichting
De rechtbank overweegt over het standpunt van de verdediging dat de draagkracht van veroordeelde ontoereikend is, het volgende. De draagkracht dient in beginsel aan de orde te worden gesteld in de executiefase. In het ontnemingsgeding kan de draagkracht alleen met succes aan de orde worden gesteld als direct duidelijk is dat veroordeelde op dit moment en in de toekomst geen draagkracht heeft of zal hebben. Naar het oordeel van de rechtbank kan veroordeelde naar redelijke verwachting in de toekomst draagkracht hebben. Er is daarom onvoldoende grond om de betalingsverplichting nu op nihil te bepalen, dan wel te matigen.
De rechtbank is daarom van oordeel dat aan veroordeelde de verplichting moet worden opgelegd tot betaling aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van € 55.660,81.