2.2.
De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) heeft aan verzoeker een verblijfsvergunning in het kader van de Verblijfsvergunning Mensenhandel verleend voor de periode van 3 juni 2021 tot 3 juni 2022. De officier van Justitie heeft op 20 juli 2021 besloten om geen vervolging in te stellen. Bij besluit van 22 november 2021 heeft de IND de verblijfsvergunning ingetrokken omdat de hieraan verbonden beperking is komen te vervallen door het sepot van de officier van Justitie. Bij besluit van 25 mei 2023 heeft de IND het bezwaar van verzoeker tegen de intrekking ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 25 april 2024 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het besluit van 25 mei 2023 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit geheel in stand blijven (ECLI:NL:RBROT:2024:3796). Bij uitspraak van 10 juni 2024 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) deze uitspraak bevestigd. De intrekking van de verblijfsvergunning is daarmee onherroepelijk geworden.
2.4.
Op 20 augustus 2025 heeft verzoeker een aanvraag tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, waaruit een verblijfsrecht op grond van artikel 21 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie blijkt, ingediend.
3. Verzoeker is het niet eens met het bestreden besluit. Hij wil met het verzoek om een voorlopige voorziening bereiken dat aan hem alsnog een AIO-aanvulling wordt toegekend. Volgens verzoeker herleeft zijn recht op AIO door de aanvraag om een
EU-verblijfsrecht. Omdat sprake is van een ex-nunc beoordeling in bezwaar, dient de SVB deze nieuwe aanvraag bij haar beoordeling te betrekken.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek af
4. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen af. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
5. In het verweerschrift heeft de SVB zich op het standpunt gesteld dat het verzoek niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat verzoeker niet, althans niet tijdig, bezwaar heeft ingediend tegen het bestreden besluit. De voorzieningenrechter stelt vast dat bij het verzoek tot voorlopige voorziening een kopie is gevoegd van het bezwaar dat verzoeker stelt te hebben ingediend bij de SVB. Ook de SVB heeft (tijdig) kennis kunnen nemen van dit afschrift, nu dit door de rechtbank is doorgezonden. Indien de SVB meent dat geen sprake is van een tijdig ingediend bezwaar, kan dit in de beslissing op bezwaar worden gemotiveerd. In het kader van het onderhavige verzoek om voorlopige voorziening zal de voorzieningenrechter niet vooruitlopen op deze beoordeling en ervan uit gaan dat is voldaan aan het connexiteitsvereiste.
Is er een spoedeisend belang?
6. Verzoeker heeft aangevoerd dat hij onvoldoende middelen van bestaan heeft. Met de maandelijkse algemene ouderdomswet uitkering van € 61,11 kan hij de huur niet betalen. Verzoeker stelt een huurachterstand van vier maanden te hebben opgebouwd en dat het ernaar uit ziet dat door deze schuld een ontruiming zal worden gelast. De voorzieningenrechter ziet hierin een voldoende spoedeisend belang en zal de zaak daarom inhoudelijk beoordelen.
7. De relevante wet- en regelgeving staat in de bijlage bij deze uitspraak.
Waarom wijst de voorzieningenrechter het verzoek af?
8.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4212) mag de bijstandsverlenende instantie uitgaan van de juistheid van de verblijfsrechtelijke informatie zoals deze wordt verstrekt door de IND. Het is immers de primaire verantwoordelijkheid van de IND om te beoordelen of vreemdelingen rechtmatig in Nederland verblijven. De SVB heeft op grond van vaste rechtspraak een eigen verantwoordelijkheid om het rechtstreekse werkende Unierecht toe te passen en dus een onderzoeksplicht of aan het Unierecht een verblijfsrecht kan worden ontleend, tenzij de IND dit in een rechtens onaantastbaar besluit heeft vastgesteld (zie uitspraak van de Raad van 6 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2627). Het SVB heeft meerdere malen telefonisch en per brief navraag gedaan bij de IND, waarbij de IND bij brief van 4 juli 2025 kenbaar heeft gemaakt dat verzoeker vanaf 25 mei 2023 verblijfscode 98 (geen verblijfsrecht in Nederland) heeft. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de SVB daarmee aan zijn onderzoeksplicht voldaan.
8.3.
De verblijfsvergunning van verzoeker is bij besluit van 22 november 2021 met terugwerkende kracht ingetrokken tot en met 20 juli 2021. Met de Afdelingsuitspraak van 10 juni 2024 is deze intrekking onherroepelijk geworden. Verzoeker had dan ook geen verblijfstitel meer. Ten tijde van het bestreden besluit mocht verweerder daar vanuit gaan. Er is daarom geen sprake van gelijkstelling met een Nederlander als bedoeld in
artikel 11 van de Participatiewet (Pw). Het feit dat verzoeker een aanvraag om een
EU-verblijfsrecht heeft ingediend maakt dit niet anders. Deze aanvraag is pas gedaan op
20 augustus 2025 en valt buiten de te beoordelen periode van 10 juni 2024 tot en met 10 augustus 2025. Dat de beslissing op bezwaar een volledige heroverweging ex-nunc behelst leidt, anders dan de gemachtigde van verzoeker op zitting heeft betoogd, niet tot verruiming van de te beoordelen periode. Omdat verzoeker geen rechthebbende meer was in de zin van artikel 11 van de Pw, diende de SVB de AIO-aanvulling van verzoeker in te trekken.