Rechtbank Rotterdam, voorlopige voorziening omgevingsrecht

ECLI:NL:RBROT:2025:9457

Op 27 June 2025 heeft de Rechtbank Rotterdam een voorlopige voorziening procedure behandeld op het gebied van omgevingsrecht, wat onderdeel is van het bestuursrecht. Het zaaknummer is ROT 25/3986, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:RBROT:2025:9457. De plaats van zitting was Rotterdam.

Soort procedure:
Instantie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer(s):
ROT 25/3986
Datum uitspraak:
27 June 2025
Datum publicatie:
4 August 2025

Indicatie

Omgevingsrecht. Omgevingswet. Verzoek om een voorlopige voorziening hangende bezwaar over de omgevingsvergunning die het college heeft verleend aan de gemeente Rotterdam voor de realisatie van 34 parkeerplaatsen en uitweg nabij Plaswijckpark. Verzoekers zijn het hier niet mee eens. De voorzieningenrechter wijst in deze uitspraak het verzoek af. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het bestreden besluit nog onvoldoende gemotiveerd. Dit leidt echter, anders dan verzoekers willen, niet tot toewijzing van hun verzoek, omdat het de verwachting is dat deze motiveringsgebreken in bezwaar hersteld kunnen worden en daarmee het bestreden besluit in bezwaar in stand kan blijven. Het verweerschrift van het college dat in deze procedure naar voren is gebracht en de toelichting daarop op zitting kan daarbij als basis dienen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht

zaaknummer: ROT 25/3986

uitspraak van de voorzieningenrechter van 27 juni 2025 in de zaak tussen [verzoeker 1] , [verzoeker 2] en [verzoeker 3] , uit [plaats] , verzoekers

(gemachtigde: mr. M. Boudesteijn),

en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam

(gemachtigde: mr. drs. M.A.C. Kooij).

Als derde-partij neemt aan de zaak deel: gemeente Rotterdam.

Samenvatting

1. Deze uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening gaat over de omgevingsvergunning die het college heeft verleend aan de gemeente Rotterdam voor de realisatie van 34 parkeerplaatsen en uitweg nabij Plaswijckpark. Verzoekers zijn het hier niet mee eens. Verzoekers hebben hiertegen bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen. Zij voeren daartoe een aantal gronden aan. De voorzieningenrechter beoordeelt bij de vraag of zij een voorlopige voorziening zal treffen of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Dat kan een reden zijn om het bestreden besluit te schorsen. Deze vraag beantwoordt zij aan de hand van de gronden van verzoekers.

1.1.

De voorzieningenrechter wijst in deze uitspraak het verzoek af. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het bestreden besluit nog onvoldoende gemotiveerd. Dit leidt echter, anders dan verzoekers willen, niet tot toewijzing van hun verzoek, omdat het de verwachting is dat deze motiveringsgebreken in bezwaar hersteld kunnen worden en daarmee het bestreden besluit in bezwaar in stand kan blijven. Het verweerschrift van het college dat in deze procedure naar voren is gebracht en de toelichting daarop op zitting kan daarbij als basis dienen. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.

1.2.

De wettelijke regels en beleidsregels die van belang zijn voor deze zaak, staan in de bijlage bij deze uitspraak.

Procesverloop

Procesverloop

2. Met het bestreden besluit van 23 april 2025 heeft het college aan de gemeente een omgevingsvergunning verleend voor de realisatie van 34 parkeerplaatsen met bijbehorende in- en uitrit en ontsluitingsweg op het perceel kadastraal bekend Hillegersberg, sectie [sectie] , nummer [perceelnummer] . Verzoekers hebben hiertegen bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen.

2.1.

Het college heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift.

2.2.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 13 juni 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [verzoeker 1] en [verzoeker 3] , de gemachtigde van verzoekers en de gemachtigde van het college vergezeld van [persoon A] en [persoon B] .

Overwegingen

Beoordeling door de voorzieningenrechter

Spoedeisend belang

3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekers voldoende spoedeisend belang hebben bij hun verzoek. Uit het verweer van het college is gebleken dat de gemeente Rotterdam op 1 oktober van 2025 overgaat tot de aanleg van de parkeerplaats gelet op de noodzaak hiertoe. Verzoekers willen voorkomen dat de parkeerplaats wordt aangelegd alvorens op hun bezwaar is besloten door het college, omdat zij vrezen om onomkeerbare aantasting van het groen en onveilige verkeerssituaties. Op zitting heeft het college toegelicht dat er mogelijk nog niet een beslissing op bezwaar is op 1 oktober 2025.

Totstandkoming van het besluit

4. De gemeente Rotterdam wil met het bouwplan de parkeerdruk in de omgeving van Plaswijckpark verminderen. Door het wegvallen van twee parkeerlocaties voor Plaswijckpark (Rijndam en Wolfert Dalton) moeten er compenserende parkeerplaatsen komen.

4.1.

Op 1 januari 2024 is de Omgevingswet in werking getreden. Met de inwerkingtreding van deze wet heeft elke gemeente direct een omgevingsplan van rechtswege dat regels geeft over de fysieke leefomgeving voor het gehele grondgebied van de gemeente. Ter plaatse van het perceel geldt het Omgevingsplan gemeente Rotterdam (omgevingsplan). Dat omgevingsplan bestaat voor nu uit een tijdelijk deel, waarin onder meer alle bestemmingsplannen zijn opgenomen die vóór 1 januari 2024 golden. (Voetnoot 1) Op het perceel was voor zover relevant vóór 1 januari 2024 het bestemmingsplan “Schiebroek” (bestemmingsplan) van kracht. Dit bestemmingsplan maakt dus onderdeel uit van het tijdelijk deel van het omgevingsplan. Het perceel heeft de enkelbestemming “Groen” (artikel 10 van de planregels van het bestemmingsplan) en de dubbelbestemming “Waarde - Archeologie 3” (artikel 33 van de planregels van het bestemmingsplan).

4.2.

Het college heeft aan de gemeente een omgevingsvergunning verleend voor een omgevingsplanactiviteit, bestaande uit een buitenplanse omgevingsplanactiviteit (afwijken van het omgevingsplan) (Voetnoot 2), het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden (Voetnoot 3) en het maken van een in- en uitrit. (Voetnoot 4) Het bouwplan is in strijd met artikel 10.1 van de planregels van het bestemmingsplan, omdat voor op “Groen” aangewezen gronden het realiseren van parkeerplaatsen, verharding van de grond, autowegen en een in- en uitrit niet zijn toegestaan. Het college heeft voor de afwijking gebruik gemaakt van de buitenplanse afwijkingsbevoegdheid en toepassing gegeven aan artikel 8.0a, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl). Voor het uitvoeren van een werk heeft het college toepassing gegeven aan artikel 22.278 van de planregels van het omgevingsplan en artikel 33.3.4 van de planregels van het bestemmingsplan. Voor het maken van een uitweg heeft het college toepassing gegeven aan artikel 2.12, tweede lid, van de APV.

4.3.

Verzoekers wonen in de nabijheid van de locatie waar het bouwplan wordt uitgevoerd en zijn het niet eens met de omgevingsvergunning.

4.4.

Tussen partijen is niet in geschil dat de parkeerplaats in strijd met de bestemming wordt aangelegd.

4.5.

Voor zover verzoekers stellen dat het college een flora- en fauna- activiteit (Voetnoot 5) had moeten aanvragen, omdat zij zich op het standpunt stellen dat er zich egels bevinden op het perceel, valt dit buiten de omvang van het geding. De voorzieningenrechter wijst erop dat met de komst van de Omgevingswet, anders dan onder de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), geen aanhaakplicht (Voetnoot 6) meer geldt. Op zitting heeft het college evenwel toegelicht dat er een QuickScan is uitgevoerd. Hieruit zou moeten volgen of een aanvraag voor een flora- en fauna- activiteit nodig is.

Heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bouwplan voldoet aan een evenwichtige toedeling van functies aan locaties?

5. Verzoekers stellen dat het bouwplan niet voldoet aan een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Het gaat om een locatie met groene vegetatie in een dichtbebouwde wijk, die van belang is voor biodiversiteit, verkoeling bij hittestress en wateropvang. Een verharding van circa 780 m2 neemt de beperkte groene ruimte in de wijk nog verder weg. Het plan is ook in strijd met het gemeentelijk parkeerbeleid. In april 2025 heeft de gemeente nieuwe maatregelen aangekondigd om de parkeerdruk rond Plaswijckpark te verlichten. Deze omvatten uitbreiding van parkeerruimte bij Tuinstad, tijdelijk openstellen van maximaal 70 parkeerplaatsen in de weekenden bij Maximaal, de inzet van parkeerwachten en ontmoediging van autogebruik ten gunste van openbaar vervoer. Deze maatregelen zijn nog niet geëvalueerd. Het besluit tot nieuwe verharding is daardoor onvoldoende onderbouwd. Bovendien lijkt dit besluit in strijd met het gemeentelijk beleid dat inzet op duurzame mobiliteit en vergroening van de stad. De vergunning bevat geen duidelijke analyse van de noodzaak en proportionaliteit van de extra parkeerplaatsen. Andere locaties, zoals het terrein bij de HCR-sportvelden of toekomstige parkeerplaatsen bij de Wolfert Dalton-school, zijn niet serieus onderzocht. Daarnaast zijn de belangen van omwonenden en de ecologische waarde van de locatie onvoldoende meegewogen in de besluitvorming.

5.1.

Uit het bestreden besluit volgt dat het college aan het plan medewerking wil verlenen, omdat er vanuit ruimtelijk oogpunt geen bezwaar tegen bestaat. De locatie is zorgvuldig gekozen en de enige realistische optie in de omgeving om extra parkeerplaatsen te maken. Er is sprake van maatschappelijke urgentie. Door het wegvallen van twee parkeerlocaties voor Plaswijckpark (Rijndam en Wolfert Dalton) moeten er compenserende parkeerplaatsen komen. In een langdurig afwegingsproces tussen meerdere locaties is de locatie aan het Eucalyptushof als meest kansrijk benoemd om te komen tot een goede ruimtelijke inpassing. De ruimte aan het Eucalyptushof is stedenbouwkundig gezien aanvaardbaar, omdat het een lage gebruikswaarde kent.

5.2.

Op grond van artikel 8.0a, tweede lid, van het Bkl wordt, voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een buitenplanse omgevingsplanactiviteit, de omgevingsvergunning alleen verleend met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.

5.3.

Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het omgevingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en moet het de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter oordeelt daarom niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen (zie onder meer de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 april 2025, ECLI:NL:RBROT:2025:4689).

5.4.

Uit de ruimtelijke motivering van het bestreden besluit blijkt onvoldoende waarom deze locatie de enige realistische optie is in de omgeving en hoe deze locatie zorgvuldig is gekozen. Ook is in het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd waar de maatschappelijke urgentie uit bestaat. Het college heeft dit in het verweerschrift en op zitting echter voldoende nader aangevuld, zodat het de verwachting is dat het bestreden besluit in bezwaar met deze nadere motivering in stand kan blijven. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Het college heeft nader toegelicht dat sinds lange tijd omwonenden over parkeeroverlast door bezoekers van Plaswijckpark klagen. Het park ligt van oudsher aan de Ringdijk en is door de jaren heen gegroeid, waaronder in het aantal bezoekers per jaar. Inmiddels zijn dat er circa 400.000 per jaar. Tegenover Plaswijckpark ligt een parkeerplaats. Deze is echter te klein voor de aantallen bezoekers in met name de periodes waar het park druk wordt bezocht. Het college heeft in 2012 een omgevingsvergunning verleend voor een overdekte speelvoorziening en een parkeervoorziening op de Meidoornweide en de C.N.A Looslaan, maar deze is met de einduitspraak van de Afdeling van 26 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4219, vernietigd. (Voetnoot 7) Er is toen verder gezocht naar beschikbare parkeerplekken. Bij montessori Tuinstad ( Abeelweg 225 ) is voor de school een tijdelijk parkeerterrein voor 76 auto’s ingericht voor bezoekers van Plaswijckpark. Dit parkeerterrein is echter tot de zomer van 2025 beschikbaar. De twee tijdelijke parkeerlocaties aan de Rijndam en Wolfert Dalton vallen weg, zodat er compenserende parkeerplaatsen moeten komen. Het college heeft met Plaswijckpark afspraken gemaakt om te komen tot structurele oplossingen. Deze worden vastgelegd in een nader vast te stellen overeenkomst. Ook is er een beheerplan opgesteld waar de gemeente, Plaswijckpark, de wijkraden van Hillegersberg en Schiebroek en een klankbordgroep van omwonenden input op hebben. In dit beheerplan staan beheermaatregelen; van handhaving op fout parkeren, stimuleren van gebruik van het openbaar vervoer, gebruik van een tijdelijk parkeerterrein bij Tuinstad, gebruik van flexibele parkeerschil (Rijndam/Wolfert Dalton), een verkeersregeling, tot bus stroken en instellen van éénrichtingsverkeer. De voorzieningenrechter begrijpt dat het bouwplan én alle maatregelen daaromtrent deel uitmaken van een structurele oplossing van het bestaande parkeerprobleem in de beperkte ruimte rondom het park. De voorzieningenrechter acht het, gelet op de specifieke parkeerproblematiek rondom Plaswijckpark, niet onredelijk dat het college de belangen van omwonenden die aangewezen zijn op straatparkeren en van Plaswijckpark om parkeergelegenheid in de buurt te hebben, zwaarder had mogen wegen dan het verlies aan groen. Daarbij heeft het college ook betekenis mogen toekennen aan de omstandigheid dat deze wijk al relatief groen is.

5.5.

Het college heeft zich ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het door verzoekers voorgestelde alternatief om een shuttlebus te laten rijden tussen Meijersplein (nabij het metrostation) en het park, niet afdoende is. In onder meer de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:340 heeft de Afdeling geoordeeld dat het college moet beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend, inclusief de daarin opgenomen locatie. Dat betekent dat, indien het project op zichzelf aanvaardbaar is, het bestaan van alternatieven alleen dan tot weigering van de vergunning kan leiden, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Het college heeft op zitting toegelicht dat over het door verzoekers voorgestelde alternatief is gesproken en nagedacht, maar dat dit onpraktisch is gebleken, omdat het park met name gezinnen aantrekt met bolderkarren en buggy’s. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het college hiermee voldoende heeft gemotiveerd dat met het voorgestelde alternatief geen gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren.

5.6.

Voor zover verzoekers stellen dat er draagvlak ontbreekt bij omwonenden, oordeelt de voorzieningenrechter dat, wat daar verder ook van zij, dit niet betekent dat er geen sprake is van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties zodat de bezwaargrond geen redelijke kans van slagen heeft.

Heeft het college de omgevingsvergunning voor het maken en veranderen van een uitweg (in- en uitrit) mogen verlenen?

6. Verzoekers stellen dat er onvoldoende rekening is gehouden met de omstandigheid dat toename van autoverkeer de verkeerssituatie onveiliger zal maken. De geplande in- en uitrit ligt direct aan een drukke rotonde die Schiebroek en Hillegersberg met elkaar verbindt. Deze plek wordt intensief gebruikt door fietsers, voetgangers en schoolgaande kinderen.

6.1.

Op grond van artikel 2.12, tweede lid, van de APV kan een vergunning (voor het maken en veranderen van een uitweg) worden geweigerd in het belang van de bruikbaarheid van de weg, het veilig en doelmatig gebruik van de weg, de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving, de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente.

6.2.

Uit het bestreden besluit volgt dat de bruikbaarheid van de weg geen belemmering vormt voor een negatief advies, omdat onder meer de afbakening tussen voetgangers- en autogebied niet wordt aangetast en er een aansluiting is op een straat met een maximumsnelheid van 30 km/h.

Het veilig en doelmatig gebruik van de weg is evenmin een reden tot het geven

van een negatief advies voor een inrit. De in- en uitrit is niet binnen een afstand van 50 meter gelegen van een verkeersregelinstallatie en niet binnen een afstand van 5 meter van een kruispunt of T-splitsing. Er wordt geen gebruik gemaakt van een fietsvoorziening of voetpad om de openbare ruimte en de parkeerplek op eigen terrein te bereiken. De in- en uitrit komt niet te liggen in of nabij een bocht, op de plaats van opstelstroken dan wel voorsorteervakken, op een plaats waar belemmeringen ontstaan voor het in- en uitrijden met een personenauto van één of meer bestaande garages, op een plaats waar de aanliggende rijbaan zodanig smal is dat de inrit wegens te beperkte manoeuvreerruimte met een personenauto niet direct kan worden ingereden, bij een helling van de weg.

6.3.

Uit het verweerschrift en op zitting is gebleken dat het bouwplan is besproken met een mobiliteitsexpert. De voorzieningenrechter begrijpt hieruit dat de in het bestreden besluit bedoelde adviezen afkomstig zijn van deze mobiliteitsexpert. Uit het bestreden besluit en de stukken daartoe bleek dit nog onvoldoende. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat, gelet op de adviezen van de mobiliteitsexpert, het college hieraan in beginsel doorslaggevende betekenis mocht toekennen. De enkele stellingen van verzoekers, zonder deskundig tegenonderzoek, bieden onvoldoende aanknopingspunten voor een ander oordeel. De voorzieningenrechter ziet dan ook niet in dat het bestreden besluit op dit punt in bezwaar niet in stand kan blijven.

Participatie

7. Voor zover verzoekers betogen dat uit de petitie blijkt dat dat de gemeente ten onrechte niet aan participatie heeft gedaan, wat daar verder ook van zij, oordeelt de voorzieningenrechter dat dit betoog niet kan slagen. In de Omgevingswet is bepaald dat de gemeenteraad gevallen van activiteiten kan aanwijzen, waarin participatie van en overleg met derden verplicht is, voordat een aanvraag voor omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit kan worden ingediend. (Voetnoot 8) De raad van de gemeente Rotterdam heeft met “Vaststelling aanwijzen gevallen verplichte participatie omgevingsvergunningen” gevallen aangewezen waarbij participatie verplicht is gesteld. Het aanleggen van een parkeerplaats met een uitweg valt evenwel niet onder die gevallen, zodat participatie in dit geval niet verplicht is. Deze bezwaargrond heeft dan ook geen redelijke kans van slagen.

Conclusie en gevolgen

8. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Dat betekent dat de omgevingsvergunning niet wordt geschorst. De gemeente mag overgaan tot de aanleg van de parkeerplaats. Dit doet zij echter wel voor eigen rekening en risico, omdat het besluit nog niet onherroepelijk is. Het college moet nog een besluit nemen op het bezwaar. Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Vogtschmidt, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A. Regenboog, griffier.

Uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2025.

griffier

voorzieningenrechter

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Omgevingswet

Artikel 5.1. (omgevingsvergunningplichtige activiteiten wet)

1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning de volgende activiteiten te verrichten:

a. een omgevingsplanactiviteit,

[…]

tenzij het gaat om een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen geval.

[…].

Artikel 22.8. (omgevingsvergunning gemeentelijke verordening)

Voor zover op grond van een bepaling in een gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist voor een geval waarin regels over de fysieke leefomgeving op grond van artikel 2.7, eerste lid, alleen in het omgevingsplan mogen worden opgenomen, geldt een zodanige bepaling als een verbod om zonder omgevingsvergunning een activiteit te verrichten als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder a.

Besluit kwaliteit leefomgeving

Artikel 8.0a. (beoordelingsregels omgevingsplanactiviteit algemeen)

Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een omgevingsplanactiviteit, wordt, als het gaat om een activiteit waarvoor in het omgevingsplan is bepaald dat het is verboden deze zonder omgevingsvergunning te verrichten, de omgevingsvergunning verleend als de activiteit niet in strijd is met de regels die in het omgevingsplan zijn gesteld over het verlenen van de omgevingsvergunning.

Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een buitenplanse omgevingsplanactiviteit, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.

Omgevingsplan gemeente Rotterdam

Artikel 22.277 Toepassingsbereik

Deze paragraaf is van toepassing op een regel in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet, op grond waarvan:

het is verboden zonder omgevingsvergunning werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren;

[…]; of

bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van daarbij aangegeven regels in dat tijdelijke deel van dit omgevingsplan.

Artikel 22.278 Omgevingsplanactiviteit: specifieke beoordelingsregel omgevingsvergunning uitvoeren van een werk, niet zijnde bouwwerk, of werkzaamheid, bij voorbereidingsbesluit of aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht

1. Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op het uitvoeren van een werk, niet zijnde een bouwwerk, of werkzaamheid waarvoor op grond van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, een omgevingsvergunning is vereist, wordt, als die activiteit niet in strijd is met de in dat tijdelijke deel gestelde regels over het verlenen van de vergunning voor die activiteit, in afwijking van die regels de omgevingsvergunning voor die activiteit geweigerd, als voor de locatie waarop de aanvraag betrekking heeft van kracht is:

een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 4.103 of 4.104 van de Invoeringswet Omgevingswet, een als voorbereidingsbesluit geldend tracébesluit als bedoeld in artikel 4.49 van de Invoeringswet Omgevingswet of een als voorbereidingsbesluit geldend besluit krachtens de Wet luchtvaart als bedoeld in artikel 4.104a van de Invoeringswet Omgevingswet; of

een aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht als bedoeld in artikel 4.35 van de Invoeringswet Omgevingswet waarvoor het omgevingsplan dat voorziet in de bescherming van het stads- of dorpsgezicht nog niet in werking is getreden.

2. In afwijking van het eerste lid kan de omgevingsvergunning toch worden verleend als de activiteit niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde omgevingsplan respectievelijk het in voorbereiding zijnde omgevingsplan dat voorziet in de bescherming van het stads- of dorpsgezicht

Bestemmingsplan Schiebroek

Artikel 10 Groen
10.1

Bestemmingsomschrijving

De voor 'Groen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

groenvoorzieningen, met bijbehorende voet- en fietspaden, speeltoestellen en watergangen;

uitstekende delen aan gebouwen die toegelaten zijn krachtens een aangrenzende bouwbestemming;

kleinschalige voorzieningen voor openbaar nut en verkeer en vervoer;

een jeugdhonk, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "maatschappelijk" op het adres Wilgenplasplein 15.

33.3

Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

33.3.1

Verbod

In het belang van de archeologische monumentenzorg is het verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders de hierna onder 33.3.2 genoemde werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren of te doen c.q. te laten uitvoeren die dieper reiken dan 1,0 meter beneden maaiveld en die tevens een terreinoppervlakte van meer dan 100 vierkante meter beslaan.

33.3.2

Het vergunningvereiste betreft de volgende werken c.q. werkzaamheden

grondbewerkingen (van welke aard dan ook);

het aanbrengen van diepwortelende beplantingen en/of bomen;

het indrijven van voorwerpen in de bodem;

het wijzigen van het maaiveldniveau door ontginnen, bodemverlagen, afgraven;

het ingraven van ondergrondse kabels en leidingen en daarmee verband houdende constructies e.d.;

het aanleggen van waterlopen of het vergraven van bestaande waterlopen.

33.3.3

Uitgezonderde werkzaamheden

Het vergunningvereiste geldt niet voor werken (geen bouwwerken zijnde) of werkzaamheden gericht op het normale onderhoud en beheer van de betreffende gronden, niet voor bedoelde activiteiten welke in uitvoering waren ten tijde van inwerkingtreding van dit bestemmingsplan en evenmin voor bestaande weg- en leidingcunetten.

33.3.4

Vergunning

Vergunning wordt verleend, nadat de aanvrager van een omgevingsvergunning een rapport aan burgemeester en wethouders heeft overgelegd van een archeologisch deskundige waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld.

33.3.5

Mogelijke voorwaarden te verbinden aan vergunning

Aan een vergunning kunnen de volgende regels worden verbonden:

de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor archeologische monumenten in de bodem kunnen worden behouden;

de verplichting tot het doen van archeologisch onderzoek;

de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt te laten begeleiden door een archeologisch deskundige.

Algemene Plaatselijke Verordening Rotterdam 2012

Artikel 2:12 Maken en veranderen van een uitweg

1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het bevoegd gezag:

a. een uitweg te maken naar een weg in de zin van artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994;

b. van een zodanige weg gebruik te maken voor het hebben van een uitweg;

c. verandering te brengen in een bestaande uitweg naar een zodanige weg.

2. Een vergunning kan worden geweigerd in het belang van:

a. de bruikbaarheid van de weg;

b. het veilig en doelmatig gebruik van de weg;

c. de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving;

d. de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente.

3. Dit artikel is niet van toepassing op beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een weg of waterstaatswerk waarvoor regels zijn gesteld bij of krachtens de Omgevingswet, de provinciale omgevingsverordening of de waterschapsverordening.

Voetnoot

Voetnoot 1

Zie artikel 22.1, aanhef en onder a, van de Omgevingswet in samenhang met artikel 4.6, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet.

Voetnoot 2

Artikel 5.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet in samenhang met artikel 8.0a, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl).

Voetnoot 3

Artikel 5.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet in samenhang met artikel 33.3.1 van de planregels van het bestemmingsplan.

Voetnoot 4

Artikel 22.8 in samenhang met artikel 5.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet in samenhang met artikel 2.12 van de Algemene Plaatselijke Verordening Rotterdam 2012 (APV).

Voetnoot 5

Artikel 5.1, tweede lid, onder g, van de Omgevingswet.

Voetnoot 6

Als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo in samenhang met artikel 2.2aa van het Besluit omgevingsrecht.

Voetnoot 7

Zie voor de tussenuitspraak van 21 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2014:1812.

Voetnoot 8

Zie artikel 16.55, zevende lid, van de Omgevingswet.