Rechtbank Rotterdam, eerste aanleg - meervoudig strafrecht overig

ECLI:NL:RBROT:2025:13333

Op 18 November 2025 heeft de Rechtbank Rotterdam een eerste aanleg - meervoudig procedure behandeld op het gebied van strafrecht overig, wat onderdeel is van het strafrecht. Het zaaknummer is 10/092265-24, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:RBROT:2025:13333. De plaats van zitting was Rotterdam.

Soort procedure:
Instantie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer(s):
10/092265-24
Datum uitspraak:
18 November 2025
Datum publicatie:
18 November 2025

Indicatie

Bewezenverklaring doodslag en veroordeling tot een gevangenisstraf voor 10 jaar. De verdachte heeft abrupt en op zeer gewelddadige wijze een einde gemaakt aan het leven van haar partner door hem in haar woning, waar hun minderjarige kinderen lagen te slapen, in totaal 24 keer met een groot mes te steken. Beroep op zelfverdediging. Geen sprake van een noodweersituatie nu de door de verdachte geschetste feitelijke gang van zaken niet aannemelijk is geworden. Ook de verweren noodweerexces, putatief noodweer en psychische overmacht slagen niet.

De rechtbank heeft stilgestaan bij de voorlopige hechtenis. In lijn met het recente arrest van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2025:987) moet de voorlopige hechtenis als ingrijpend dwangmiddel terughoudend worden toegepast. Een veroordelend vonnis vormt als zodanig geen grond voor toepassing van voorlopige hechtenis. Hernieuwde schorsing van de voorlopige hechtenis.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 3

Parketnummer: 10/092265-24

Datum uitspraak: 18 november 2025

Tegenspraak

Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum 1] 1989,

ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres

[adres 1] ( [postcode] ) te [plaats 1] ,

raadsman mr. L.A.R. Newoor, advocaat te Rotterdam.

1
Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 4 november 2025.

2
Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3
Eis officier van justitie

De officieren van justitie mrs. W.L. van Prooijen en W.A.J.A. Welten hebben gevorderd:

bewezenverklaring van het ten laste gelegde (doodslag);

veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren met aftrek van voorarrest.

4
Waardering van het bewijs
4.1.

Bewijswaardering

4.1.1.

Standpunt officier van justitie

Het Openbaar Ministerie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van doodslag en heeft aangevoerd dat de handelingen van de verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer gericht op de dood, dat het niet anders kan dan dat de verdachte met haar handelen vol opzet op de dood van het slachtoffer heeft gehad.

4.1.2.

Standpunt verdediging

De verdediging heeft aangevoerd dat de verdachte geen kwaad opzet heeft gehad om het slachtoffer van het leven te beroven, maar dat zij in een situatie terecht is gekomen waarbij zij niet anders kon handelen. Er is dus sprake van noodweer, dan wel noodweerexces. Mocht de rechtbank tot een bewezenverklaring komen, dan is sprake geweest van voorwaardelijk opzet.

4.1.3.

Beoordeling door de rechtbank

Op 26 maart 2024, omstreeks 07:25 uur, krijgen verbalisanten een melding om te gaan naar het adres [adres 1] te [plaats 1] voor een reanimatie. Bij binnenkomst in de woning wordt in de deuropening van de keuken naar de slaapkamer op de grond een bebloede man met meerdere steek- en snijverwondingen op het lichaam aangetroffen. Het slachtoffer overlijdt ter plekke en blijkt te zijn: [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ). In de slaapkamer treffen verbalisanten de verdachte op het bed aan. Binnen handbereik van de verdachte, op de grond naast het bed, ligt een groot bebloed keukenmes met een lemmet van circa 33 centimeter. De verdachte bekent op 19 april 2024 [slachtoffer] meermalen te hebben gestoken met dit mes.

Om te komen tot een bewezenverklaring van doodslag dient sprake te zijn van opzet op de dood van het slachtoffer. De rechtbank ziet zich dus allereerst voor de vraag gesteld of de verdachte opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer] . De rechtbank overweegt daartoe als volgt.

Uit onderzoek van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) aan het stoffelijk overschot volgt dat 24 steekletsels en meerdere kras- en snijletsels aanwezig waren. De diepte van het diepste steekkanaal was circa 11 centimeter. Het overlijden van [slachtoffer] wordt verklaard door de gevolgen van drie steekletsels ter hoogte van de hals, de borstkas en de rug (met klieving van de linkerhalsader en perforatie van onder meer de borstholten, de longen en het hart). De overige 21 steekletsels kunnen door bloedverlies aan de snelheid van het overlijden hebben bijgedragen.

De rechtbank overweegt dat het meermalen steken met een keukenmes met een lemmet van circa 33 centimeter in de hals, borststreek en rug minst genomen een groot risico met zich brengt dat iemand als gevolg daarvan komt te overlijden, vanwege de vitale organen en slagaders die zich in die gebieden bevinden. Gelet op het aantal en de locaties van de steekverwondingen, is het handelen van de verdachte naar haar uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht op de dood, dat het niet anders kan dan dat de verdachte vol opzet op de dood van [slachtoffer] heeft gehad.

4.1.4.

Conclusie

Op grond van voornoemde feiten en omstandigheden is bewezen dat de verdachte [slachtoffer] heeft gedood door hem meermaals te steken met een mes.

4.2.

Bewezenverklaring

In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:

zij op of omstreeks 16 maart 2024 te [plaats 1] [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door die [slachtoffer] meermalen met een mes in zijn hals en/of borstkas en/of rug en/of achterhoofd en/of hand en/of bovenbeen, althans het lichaam, te steken.

Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

5
Strafbaarheid feit

Het bewezen feit levert op:

Doodslag

5.1.

Strafbaarheid

5.1.1.

Standpunt verdediging

De verdediging heeft bepleit dat sprake was van een noodweersituatie, waardoor de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Daartoe is aangevoerd dat op drie momenten sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van het lijf van de verdachte, waartegen zij zich mocht verdedigen en dat dit ook noodzakelijk was.

De verdachte werd door [slachtoffer] met een mes bedreigd, gebeten, geslagen, geschopt en bij haar nek/keel vastgepakt. Van een reële onttrekkingsmogelijkheid was geen sprake.

5.1.2.

Standpunt Openbaar Ministerie

Het Openbaar Ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is geweest van een wederrechtelijke en ogenblikkelijke aanranding jegens de verdachte door [slachtoffer] , waardoor haar geen beroep op noodweer toekomt. Bovendien is niet voldaan aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit.

5.1.3.

Beoordeling door de rechtbank

In de nacht van 15 op 16 maart 2024 was de verdachte samen met haar partner [slachtoffer] in [plaats 2] . [slachtoffer] was op bezoek bij zijn (ex-)partner [persoon A] , terwijl de verdachte in de auto zat. Uit berichten die [slachtoffer] en de verdachte tijdens dit bezoek naar elkaar hebben verstuurd, blijkt dat zij ruzie hadden. De verdachte en [slachtoffer] vertrokken omstreeks 04:45 uur uit [plaats 2] naar de woning van de verdachte aan de [adres 1] te [plaats 1] , waar zij omstreeks 05:12 uur aankwamen. Uit onderzoek aan de telefoon van de verdachte blijkt dat de verdachte om 06:37 uur met haar telefoon een filmpje maakte van berichten op de telefoon van [slachtoffer] die hij eerder die nacht aan [persoon A] had gestuurd. Ook is op het filmpje te zien dat [slachtoffer] op dat moment met zijn ogen dicht op bed lag. De verdachte stuurde om 06:55 uur een bericht naar haar zus waarin zij zegt: “Ik heb weer de hele nacht niet geslapen" “ [slachtoffer] vond t weer nodig me te terroriseren" “dit keer op een heel andere level.. eerst moest ik weer me hele verzonnen verhaal aan hem ophangen" en als klap op de vuurpijl werd ik mee genomen naar [plaats 2] waar meneer rustig is gaan neuken en daarna even komt doen alsof ik hem iets heb aangedaan" “want dit had ik zogenaamd met hem gedaan" “zieker dan dit wordt t niet. hij maakt me geest ziek me hart kapot en me hoofd dood". Eén van de buren, de bewoner van [adres 2] , heeft verklaard om iets voor 07:00 uur een schreeuwende vrouw en gebonk te hebben gehoord en dat het na een kwartier doodstil werd. De verdachte heeft om 07:10 uur haar zus gebeld en hierover verklaard dat zij haar zus belde nadat het steekincident had plaatsgevonden.

Omstreeks 07:25 uur kregen verbalisanten een melding om te gaan naar het adres [adres 1] te [plaats 1] voor een reanimatie. Bij binnenkomst in de woning werd [slachtoffer] op de grond aangetroffen in de deuropening van de keuken naar de slaapkamer met meerdere steek- en snijverwondingen. [slachtoffer] is ter plekke overleden. In de slaapkamer troffen verbalisanten op bed de verdachte aan. De verdachte had bloed en verwondingen op haar beide armen. Binnen handbereik van de verdachte, op de grond naast het bed, lag een groot bebloed keukenmes met een lemmet van circa 30 centimeter. De verdachte verklaarde dat zij ruzie had gehad met [slachtoffer] .

De verdachte heeft bij de politie op 16 maart 2024, 17 maart 2024 en 26 maart 2024 geen verklaring willen afleggen. Op 19 april 2024, 24 mei 2024 en op de terechtzitting heeft zij verklaard dat zij zich niet goed meer kan herinneren hoe het op 16 maart 2024 precies is gegaan en welke (gewelds)handelingen zij heeft verricht. Zij heeft bekend dat zij [slachtoffer] heeft gedood en heeft hierover het volgende verklaard. Zij lag samen in bed met [slachtoffer] . [slachtoffer] lag aan de zijde van de tuin, de verdachte aan de zijde van de keuken. Zij had twee telefoons in haar handen; haar eigen telefoon en de telefoon van [slachtoffer] . [slachtoffer] lag rechts van haar te slapen. [slachtoffer] werd wakker en zag op dat moment dat zij de twee telefoons vasthield. Hij zei: “Kankerhoer, wat doe je? Ik maak je af” tegen haar en draaide zich al liggend om. [slachtoffer] pakte ergens uit de buurt van de rechterzijde van het bed een mes en draaide zich naar haar toe om haar te steken. Hierop pakte de verdachte [slachtoffer] bij zijn beide polsen vast en kwamen zij in een worsteling terecht. In deze worsteling heeft [slachtoffer] het mes losgelaten en is het op het bed gevallen. De verdachte heeft het mes gepakt en [slachtoffer] eenmaal in de voorzijde van zijn bovenlichaam gestoken. Zij ging aan het voeteneinde van het bed af. [slachtoffer] bleef roepen dat hij haar dood ging maken en viel haar aan door vanaf het bed te slaan, schoppen en te bijten. Hierop heeft de verdachte [slachtoffer] nogmaals gestoken in de voorzijde van zijn bovenlichaam. Zij liep in de richting van de deur richting de keuken, [slachtoffer] kwam wederom achter haar aan en pakte haar vast bij haar hals/nek, waardoor zij geen lucht kreeg. Zij probeerde weg te komen en stak met beide handen meerdere malen over haar rechterschouder. Zij voelde dat [slachtoffer] iets los liet, waarna zij zich omdraaide en [slachtoffer] vervolgens nogmaals stak. [slachtoffer] zakte in elkaar. Toen [slachtoffer] op de grond lag, bleef de verdachte op [slachtoffer] insteken. Zij handelde in een waas en weet niet hoe vaak zij heeft gestoken. Zij kon alleen maar denken dat ze uit de situatie moest komen en moest zien te overleven. Zij heeft haar zus gebeld op het moment dat bij haar ‘de lichtknop weer aanging’.

Bij de beoordeling van het beroep op noodweer, dient allereerst vastgesteld te worden of de feitelijke grondslag ervan aannemelijk wordt geacht. Hiertoe dient de verklaring van de verdachte – wat immers de grondslag vormt voor haar beroep op noodweer – te worden beoordeeld aan de hand van de informatie uit het dossier. Nu de verklaring van de verdachte op cruciale onderdelen wordt weersproken door (de objectieve) inhoud van het procesdossier, komt de rechtbank tot de conclusie dat de door de verdachte geschetste feitelijke grondslag van haar beroep op noodweer niet aannemelijk is geworden. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.

Allereerst klopt de verklaring van de verdachte niet met het tijdverloop dat uit het procesdossier naar voren komt. De verdachte heeft verklaard dat zij een filmpje maakte van de telefoon van [slachtoffer] en dat zij verder niets in zijn telefoon heeft bekeken. Zij heeft naar eigen zeggen op dat moment de telefoon van [slachtoffer] maar even vast gehad. Zij heeft verder verklaard dat [slachtoffer] wakker werd op het moment dat zij het filmpje maakte van zijn telefoon, dat hij direct hierop het mes heeft gepakt en dat zij vervolgens in een worsteling zijn gekomen. Uit het dossier blijkt dat het filmpje is gemaakt om 06:37 uur. Zij stuurt 18 minuten later, te weten om 06:55 uur, nog het hierboven geciteerde bericht naar haar zus. Dit bericht aan haar zus valt niet te rijmen met de verklaring van de verdachte dat zij zou zijn aangevallen terwijl zij de twee telefoons in haar handen had. Dit zou immers met zich moeten brengen dat zij de telefoon minstens 18 minuten – en niet slechts heel even, zoals zij heeft verklaard – in handen zou moeten hebben gehad. Ook sluit de geschetste gang van zaken niet aan bij de verklaring van de bewoner van [adres 2] dat de geluiden een kwartier hebben aangehouden.

Daarnaast sluit de verklaring van de verdachte over wanneer zij waar heeft gestoken met het mes niet aan bij de aangetroffen gevolgen van steekbewegingen. Zo heeft de verdachte verklaard geen steekbewegingen te hebben gemaakt toen [slachtoffer] nog op het bed lag, maar zijn er wel steekgaten – waarvan één bebloed – aangetroffen in het matras waarop hij lag.

Verder constateert de rechtbank dat [slachtoffer] drie steekletsels had ter hoogte van de hals, de borstkas en de rug (met klieving van de linkerhalsader en perforatie van onder meer de borstholten, de longen en het hart) en 21 steek- en snijletsels. Uit forensisch onderzoek is gebleken dat de eerstgenoemde drie steekverwondingen uiteenlopende dieptes hadden tussen de (minimaal) 3,1 en 7,6 centimeter. Uit het rapport blijkt dat de concentratie van letsels ter hoogte van de linkerzijde van het achterhoofd, de nek/hals en de bovenrug suggestief zijn voor een weinig dynamische context ten tijde van toebrenging, wat kan worden verklaard door het toebrengen van steekverwondingen op het moment dat [slachtoffer] reeds stil op de grond lag. Uit de ernst van het letsel van [slachtoffer] volgt dat de verdachte zeer hevig geweld heeft toegepast en dat het slachtoffer – alvorens hij stil liggend op de grond veelvuldig werd gestoken – meerdere keren met een groot mes met enige diepte in zijn lichaam moet zijn gestoken. Gelet hierop acht de rechtbank de verklaring van de verdachte dat [slachtoffer] haar meermaals heeft aangevallen en dat hij achter haar aan bleef komen nadat zij hem twee maal in zijn bovenlichaam heeft gestoken, niet aannemelijk. Immers is het oplopen van dergelijke steekwonden in onder meer de hals en borstkas dusdanig pijnlijk en schokkend dat het bijzonder onwaarschijnlijk is dat het slachtoffer vervolgens nog voor een derde keer achter haar aan zou komen terwijl zij juist de kamer zou willen verlaten.

Hiernaast vinden de steekletsels aan de onderzijde van de rug van [slachtoffer] (in het forensisch onderzoek aangeduid als W en X) geen steun in de lezing van de verdachte. Daar komt bij dat gelet op de afweerverwondingen (steekletsel aan de linkerhandrug, snijletsel aan de rechterduim en snijletsel aan de linkerbovenarm) sterke aanwijzingen bestaan dat juist [slachtoffer] zich heeft proberen te verdedigen tegen de geweldshandelingen van de verdachte. De rechtbank acht het aannemelijk dat verdachte daarbij zelf ook enig letsel heeft opgelopen. De ernst en mate van de verwondingen aan de armen van de verdachte bieden naar het oordeel van de rechtbank geen ondersteuning voor het door de verdediging geschetste scenario dat zij zich heeft moeten verdedigen. In dit kader acht de rechtbank het ook onwaarschijnlijk dat [slachtoffer] , nadat hij zojuist met het grote mes in de voorzijde van zijn torso was gestoken, de verdachte zou aanvallen door haar in binnenzijde van de linkerarm te bijten, terwijl zij op dat moment het mes in haar rechterhand zou hebben gehouden. Verder valt op dat de verdachte heeft verklaard dat [slachtoffer] een (nagenoeg volledige) fles cognac zou hebben gedronken op de avond voor zijn overlijden, terwijl uit het toxicologisch onderzoek blijkt dat in het bloed van [slachtoffer] hiervan geen sporen zijn aangetroffen.

5.1.4.

Conclusie

Het scenario waarin verdachte zichzelf zou hebben moeten verdedigen tegen een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanval door [slachtoffer] is niet aannemelijk geworden. Er is daarmee geen sprake van een noodweersituatie, zodat het beroep op noodweer niet slaagt.

Het verweer wordt verworpen.

6
Strafbaarheid verdachte
6.1.

Standpunt verdediging

De verdediging heeft de rechtbank verzocht om de verdachte te ontslaan van alle rechtsvervolging, wegens een geslaagd beroep op noodweerexces. Er was sprake van een situatie waarbij de verdachte is doorgegaan met zelfverdediging, terwijl de wederrechtelijke aanranding mogelijk was beëindigd. De verdediging heeft daartoe gesteld dat de verdachte, door 21 keer te steken, terwijl [slachtoffer] op de grond lag, weliswaar de grenzen van een noodzakelijke verdediging heeft overschreden, maar dat deze overschrijding het onmiddellijk gevolg is geweest van een door de ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding veroorzaakte, hevige gemoedsbeweging.

Subsidiair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de verdachte een beroep toekomt op putatief noodweer. De verdachte verkeerde op het moment van steken nog altijd in de veronderstelling dat zij nogmaals aangevallen zou worden door [slachtoffer] .

Meer subsidiair heeft de verdediging gesteld dat sprake is geweest van psychische overmacht. De verdediging heeft hiertoe aangevoerd dat de combinatie van langdurige mishandeling, seksuele dwang, psychische manipulatie, dreiging met geweld en sociaal isolement bij de verdachte uiteindelijk hebben geleid tot een diepgewortelde angst en afhankelijkheidspositie, waardoor zij zich nimmer heeft kunnen onttrekken aan de relatie.

6.2.

Standpunt Openbaar Ministerie

Het Openbaar Ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat van noodweerexces geen sprake kan zijn, omdat er geen noodzaak tot verdediging is geweest. Ook is niet aannemelijk geworden dat de verdachte heeft gehandeld uit een hevige gemoedsbeweging. Het beroep op putatief noodweerexces dient eveneens te worden verworpen, aangezien ten tijde van het steekincident geen sprake was van een reële vrees voor een dreigende aanval. Tot slot is niet aannemelijk geworden dat sprake is geweest van een psychische druk waaraan de verdachte geen weerstand kon bieden, waardoor het beroep op psychische overmacht niet kan slagen. In dit kader merkt de officier van justitie op dat de vermeende psychische druk niet strookt met de berichten die door de verdachte in de auto op 16 maart 2024 zijn gestuurd naar [slachtoffer] .

6.3.

Beoordeling door de rechtbank

Noodweerexces

Nu geen sprake is geweest van een noodweersituatie (zie bespreking beroep op noodweer hierboven), slaagt het beroep op noodweerexces als bedoeld in artikel 41, tweede lid Sr eveneens niet. Het verweer op noodweerexces wordt verworpen.

Putatief noodweer

Er is sprake van putatief noodweer indien geen sprake was van een noodweersituatie, maar van een situatie waarin de verdachte op objectieve gronden redelijkerwijs mocht aannemen dat sprake was van een (dreigende) noodweersituatie. Voor de beoordeling putatief noodweer is een “enigszins geobjectiveerde waarneming” van belang. Dit betekent dat een onmiddellijke dreiging van aanranding niet alleen voor de verdachte, maar ook voor derden (voor de gemiddelde mens) aannemelijk moet zijn geweest op grond van hetgeen ter plaatse op dat moment gebeurde.

De verdediging heeft betoogd dat de verdachte vreesde dat [slachtoffer] zou opstaan en haar wederom zou aanvallen en heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte na het steekincident meerdere keren aan derden heeft gevraagd hoe het met [slachtoffer] ging. De verdachte verkeerde derhalve niet in de veronderstelling dat, ondanks [slachtoffer] in elkaar was gezakt en hij was overleden, hij niet meer in staat was om haar nogmaals aan te vallen.

De rechtbank is, gelet op de feiten en omstandigheden zoals die hierboven bij de bespreking van het beroep op noodweer zijn besproken, van oordeel dat er objectief gezien geen sprake was van een situatie waarin de verdachte in redelijkheid kon en mocht menen dat zij zich moest verdedigen omdat zij verschoonbaar zich (het dreigende gevaar voor) een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding heeft ingebeeld dan wel de aard van de dreiging verkeerd heeft beoordeeld. Uit de enkele omstandigheid dat de verdachte meerdere keren aan derden heeft gevraagd hoe het met [slachtoffer] ging, valt niet zonder meer af te leiden dat zij nog vreesde dat [slachtoffer] zou opstaan en haar wederom zou aanvallen. Van andere gedragingen die wijzen op hevige angst, vrees of radeloosheid bij de verdachte is bovendien niet gebleken. Het beroep op putatief noodweer wordt verworpen.

Psychische overmacht

Van psychische overmacht is sprake bij een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kan en ook niet behoeft te bieden.

De door de verdediging aangevoerde feiten en omstandigheden dat bedreigingen, in combinatie met het stelselmatig fysiek en psychisch geweld, ertoe hebben geleid dat de verdachte gedurende jaren in een voortdurende staat van angst en afhankelijkheid heeft geleefd, worden niet ondersteund door andere bronnen en worden bovendien door getuigenverklaringen weersproken. Daar komt bij dat het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP) een triple rapportage over de persoon van de verdachte heeft opgemaakt waarin is geconcludeerd dat er geen depressiviteit of een andere persoonlijkheidsstoornis kon worden vastgesteld. Evenmin kon door deskundigen worden ingeschat in hoeverre angst en andere psychische factoren van invloed zijn geweest op het feit. Weliswaar zijn er aanwijzingen dat de relatie tussen [slachtoffer] en de verdachte onder druk stond en dat zij ruzies hadden, maar niet kan worden vastgesteld dat sprake was van een langdurige relatie met fysiek en/of psychisch geweld door [slachtoffer] jegens de verdachte. Het dossier bevat daarmee onvoldoende aanknopingspunten voor de lezing van de verdediging dat sprake was van een buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden.

Op basis van het bovenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat niet aannemelijk is geworden dat sprake was van psychische overmacht. Het beroep wordt verworpen.

6.4.

Conclusie

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.

De verdachte is dus strafbaar.

Overwegingen

7
Motivering straf
7.1.

Algemene overweging

De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.

7.2.

Feit waarop de straf is gebaseerd

De verdachte heeft op 16 maart 2024 abrupt en op zeer gewelddadige wijze een einde gemaakt aan het leven van haar partner [slachtoffer] , de man met wie zij ruim twaalf jaar een relatie had en met wie zij vier kinderen kreeg. De verdachte heeft [slachtoffer] in haar woning, waar hun minderjarige kinderen lagen te slapen, gedood door hem meerdere keren met een groot mes te steken. De bij hem aangetroffen afweerletsels duiden erop dat hij zich heeft verzet tegen het geweld dat op hem werd uitgeoefend. De laatste momenten van het leven van [slachtoffer] moeten afschuwelijk voor hem zijn geweest. Hij is door zijn levenspartner op zodanig brute wijze aangevallen dat hij aan zijn letsels is overleden. De rechtbank rekent het de verdachte aan dat zij – zelfs na het uitgeoefende geweld op [slachtoffer] en het zien van de hulpeloze staat waarin hij zich toen bevond – geen passende hulp heeft geboden en haar zus heeft gebeld in plaats van de hulpdiensten.

De verdachte heeft zich met haar handelen schuldig gemaakt aan één van de ernstigste misdrijven uit het Wetboek van Strafrecht en heeft daarmee [slachtoffer] het leven ontnomen. [slachtoffer] was 37 jaar oud en stond nog midden in leven. Daarnaast heeft de verdachte met haar daad onherstelbaar leed toegebracht aan de nabestaanden van [slachtoffer] , in het bijzonder aan zijn minderjarige kinderen. Hen is voorgoed hun vader ontnomen, wat veel verdriet teweeg heeft gebracht. Zij moeten bovendien leven met de wetenschap dat hun vader door middel van excessief geweld om het leven is gebracht door zijn eigen partner en/of door hun moeder. Dit leed is ook naar voren gebracht tijdens de op de terechtzitting afgelegde slachtofferverklaringen. De rechtbank neemt mee dat de verdachte in haar laatste woord erkenning heeft geboden aan het leed van de nabestaanden.

7.3.

Persoonlijke omstandigheden van de verdachte

7.3.1.

Strafblad

De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 19 september 2025, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld.

7.3.2.

Rapportages

Reclassering Nederland heeft twee rapporten over de verdachte opgemaakt, gedateerd 27 augustus 2024 en 27 januari 2025. Deze rapporten houden onder meer het volgende in.

De reclassering ziet de relatie die de verdachte met het slachtoffer had als grootste delictgerelateerde factor. Deze relatie zou zich gekenmerkt hebben door mishandeling en manipulatie door het slachtoffer. De verdachte heeft geen andere keuzes gemaakt om (eerder) te ontsnappen uit deze relatie, die voor haar niet veilig was. Onbekend is op dit moment of deze kwetsbaarheid alleen gold voor de relatie met het slachtoffer, of dat er sprake is van een blijvende kwetsbaarheid, en daarmee een blijvende risicofactor.

Wij kunnen niet inschatten in hoeverre angst en andere psychische factoren van invloed zijn geweest op onderhavig feit. Het valt de reclassering op dat de verdachte haar leven verder redelijk op orde had voor detentie. Er was sprake van stabiliteit op het gebied huisvesting, de verdachte had een klein en steunend sociaal netwerk en vulde haar dagen met de zorg voor haar kinderen. Zij maakte gebruik van de voor haar jongste twee kinderen noodzakelijke hulpverlening. De reclassering ziet geen aanwijzingen voor middelenproblematiek, antisociale cognities of een procriminele houding. Ook zien wij geen agressieregulatieproblematiek.

[psychiater] , [GZ-psycholoog] en [forensisch milieuonderzoeker] hebben een NIFP Pro Justitia rapport (triple gedragskundig onderzoek) over de verdachte opgemaakt, gedateerd 7 november 2024. Dit rapport houdt onder meer het volgende in.

Hoewel van een weigering niet gesproken kan worden, kwam er te weinig zicht op het milieu van de verdachte en haar maatschappelijk functioneren om tot duidelijke diagnostische uitspraken te komen.

Er zijn bij de verdachte afhankelijke en (met name) narcistische persoonlijkheidskenmerken zichtbaar waarbij tijdens het onderzoek niet duidelijk is geworden in hoeverre er sprake is van een persoonlijkheidsstoornis of enkel persoonlijkheidskenmerken die met name in de relatie met het slachtoffer een rol speelden.

Er kan geen klinische inschatting op de kans op recidive gemaakt worden; onduidelijk is in onderhavig onderzoek gebleven in hoeverre de beschreven persoonlijkheid van de verdachte buiten haar relatie problematisch blijkt te zijn. Juist de criteria die zwaar wegen in de risicotaxatie bij de verdachte (met name eventuele persoonlijkheidsproblematiek) zijn onbekend. Er kunnen dan ook geen betrouwbare uitspraken gedaan worden over het recidiverisico op geweld.

Vanwege de onduidelijke diagnostiek en omdat daardoor geen uitspraken over eventuele doorwerking van de problematiek in het tenlastegelegde gedaan kunnen worden, kunnen geen uitspraken gedaan worden over een interventieadvies.

De rechtbank heeft acht geslagen op deze rapporten.

7.4.

Conclusies van de rechtbank

Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.

Gezien de ernst van het feit kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een langdurige gevangenisstraf. Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd. Mede gelet op de brute wijze waarop [slachtoffer] om het leven is gebracht, acht de rechtbank in een zaak als onderhavige een gevangenisstraf van aanzienlijke duur passend en geboden.

Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv.

8
Vorderingen benadeelde partijen en schadevergoedingsmaatregelen
8.1.

De vorderingen

Nabestaande [benadeelde partij 1]

heeft zich als benadeelde partij in het geding gevoegd ter zake van het ten laste gelegde feit. Zij vordert een vergoeding van € 17.500,- aan immateriële schade bestaande uit affectieschade. De benadeelde partij heeft gesteld dat zij de moeder is van [slachtoffer] .

Nabestaande [benadeelde partij 2]

heeft zich als benadeelde partij in het geding gevoegd ter zake van het ten laste gelegde feit. Zij vordert een vergoeding € 19.884,81 aan materiële schade, bestaande uit € 8.385,15 aan kosten voor de uitvaart, € 5.859,- aan kosten voor de grafsteen, € 2.172,48 aan kosten voor het plaatsings- en onderhoudsrecht van het graf, € 350,- aan kosten voor Signi Neti, € 1.200,- aan kosten voor dragerskorps, € 350,- aan kosten voor pastor Lemmer, € 107,85 aan kosten voor kleding in de kist, € 654,- aan kosten voor fotograaf, € 65,- aan kosten voor videograaf, € 59,98 aan kosten voor slijterij, € 129,85 aan kosten voor boodschappen, € 222,50 aan kosten voor bloemen, € 29,- aan kosten voor foto’s en € 300,- aan kosten voor T-shirts tijdens de zitting. Daarnaast vordert zij € 17.500,- aan immateriële schade bestaande uit affectieschade. De benadeelde heeft gesteld dat zij recht heeft op een vergoeding vanwege de nauwe persoonlijke relatie met haar broer. De benadeelde heeft hiertoe verklaringen overlegd van onder andere familieleden die deze band met haar broer onderschrijven.

[benadeelde partij 3]

heeft zich als benadeelde partij in het geding gevoegd ter zake van het ten laste gelegde feit. Hij vordert een vergoeding van € 15.000,- aan immateriële schade bestaande uit affectieschade. De benadeelde partij heeft gesteld dat tussen hen een nauwe en hechte persoonlijke relatie bestond.

[benadeelde partij 4]

heeft zich als benadeelde partij in het geding gevoegd ter zake van het ten laste gelegde feit. Hij vordert een vergoeding van € 20.000,- aan immateriële schade bestaande uit affectieschade. De benadeelde partij heeft gesteld dat hij in juridische zin een kind is van [slachtoffer] .

[benadeelde partij 5]

heeft zich als benadeelde partij in het geding gevoegd ter zake van het ten laste gelegde feit. Zij vordert een vergoeding van € 20.000,- aan immateriële schade bestaande uit affectieschade. De benadeelde partij heeft gesteld dat zij een biologisch kind is van [slachtoffer] .

[benadeelde partij 6]

heeft zich als benadeelde partij in het geding gevoegd ter zake van het ten laste gelegde feit. Zij vordert een vergoeding van € 20.000,- aan immateriële schade bestaande uit affectieschade. De benadeelde partij heeft gesteld dat zij in juridische zin een kind is van [slachtoffer] .

[benadeelde partij 7]

heeft zich als benadeelde partij in het geding gevoegd ter zake van het ten laste gelegde feit. Zij vordert een vergoeding van € 20.000,- aan immateriële schade bestaande uit affectieschade. De benadeelde partij heeft gesteld dat zij in juridische zin een kind is van [slachtoffer] .

De nabestaanden vorderen allen een proceskostenveroordeling, wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.

8.2.

Standpunt officier van justitie

Het Openbaar Ministerie heeft verzocht de vorderingen van de benadeelde partijen toe te wijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.

8.3.

Standpunt verdediging

De verdediging heeft primair verzocht de vorderingen van de benadeelde partijen niet-ontvankelijk te verklaren gelet op het verweer strekkende tot ontslag van alle rechtsvervolging.

Subsidiair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de vorderingen van de benadeelde partijen een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren en om die reden niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard, aangezien sprake is van eigen schuld aan de zijde van [slachtoffer] .

Meer subsidiair heeft de verdediging de vorderingen ten dele betwist.

8.4.

Beoordeling door de rechtbank

8.4.1.

Eigen schuld

De rechtbank stelt voorop dat het bij een beroep op ‘eigen schuld’ aan de verdediging is om de feiten en omstandigheden te stellen op grond waarvan de geleden schade mede aan het slachtoffer kan worden toegerekend. Bij de beantwoording van de vraag of en in hoeverre ‘eigen schuld’ in de zin van art. 6:101, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) leidt tot vermindering van een schadevergoedingsplicht, moet aan de hand van die informatie allereerst worden beoordeeld in welke mate enerzijds het gedrag van het slachtoffer en anderzijds het gedrag van de verdachte aan het ontstaan van de schade heeft bijgedragen (primaire maatstaf).

De verdediging heeft bepleit dat er sprake is van een vorm van eigen schuld, gelet op de verklaringen van de verdachte. Gelet op hetgeen hiervoor in het vonnis is overwogen, te weten dat de rechtbank de lezing van de verdachte over de omstandigheden van de avond en het algemene verloop van de relatie niet volgt, kan niet worden vastgesteld dat sprake is van ‘eigen schuld’ aan de zijde van [slachtoffer] , zodat er eveneens geen aanleiding is over te gaan tot vermindering van de schadevergoedingsverplichting jegens de nabestaanden of tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partijen in hun vordering.

8.4.2.

Materiële schade

De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat [benadeelde partij 2] voor zover haar vordering ziet op de lijkbezorging niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu nader onderzoek nodig is naar de vraag of de verzekering heeft uitgekeerd en of het bedrag dat is opgehaald via crowdfunding in mindering is gebracht op de aangevoerde kosten. Subsidiair heeft de verdediging gesteld dat de materiële schade, met uitzondering van de begrafeniskosten, de kosten voor plaatsings- en onderhoudsrecht van het graf en de grafgedenksteen, niet vallen onder de wettelijke omschrijving van de kosten voor lijkbezorging en om die reden dienen te worden afgewezen.

Ten aanzien van de begrafeniskosten overweegt de rechtbank dat deze schade door de verdediging genoegzaam is betwist. Onduidelijk is of (een gedeelte) van de schade is vergoed door de verzekering en of een bedrag uit crowdfunding is verkregen en voor de vergoeding van de begrafeniskosten is ingezet. Daarmee is niet duidelijk wat de daadwerkelijk schade behelst. De benadeelde partij zal in dat gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard, nu de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Ten aanzien van de overige materiële schade is niet komen vast te staan dat de schade waarvan vergoeding wordt gevorderd rechtstreeks verband houdt met het bewezen verklaarde feit. De [benadeelde partij 2] zal derhalve in het overige (materiële) gedeelte van de vordering eveneens niet-ontvankelijk worden verklaard. De vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.

8.4.3.

Affectieschade

Op grond van artikel 6:108 lid 3 BW is, wanneer iemand overlijdt door een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hem aansprakelijk is, die ander gehouden tot vergoeding van affectieschade aan de in lid 4 van dat artikel genoemde naasten, waaronder de kinderen en de ouders van de overledene alsmede andere personen die ten tijde van de gebeurtenis in een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot de overledene stonden, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat zij voor de toepassing van artikel 6:108 lid 3 BW als naasten moeten worden aangemerkt. Vergoeding van affectieschade ziet bij overleden slachtoffers op het leed en verdriet dat nabestaanden is aangedaan. De omvang van deze vergoeding vloeit rechtstreeks voort uit het Besluit Vergoeding Affectieschade (hierna: het Besluit), waarin per categorie naasten vaste normbedragen zijn vastgesteld.

Alle benadeelde partijen hebben vergoeding van immateriële schade in de vorm van affectieschade gevorderd. Daarbij ziet de rechtbank zich allereerst voor de vraag gesteld of zij behoren tot de (limitatieve) kring van personen die op grond van artikel 6:108 leden 3 en 4 BW met succes een dergelijke schadevergoedings-vordering kunnen instellen.

8.4.3.1. [benadeelde partij 1]

De nabestaande is de moeder van [slachtoffer] . De gevorderde affectieschade zal conform artikel 6:108 BW, gelezen in samenhang met artikel 1 van het Besluit, worden toegewezen tot een bedrag van € 17.500,-.

De rechtbank bepaalt dat het te vergoeden schadebedrag vermeerderd wordt met wettelijke rente vanaf 16 maart 2024.

Nu de vordering van de benadeelde partij zal worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.

8.4.3.2. [benadeelde partij 4] , [benadeelde partij 6] en [benadeelde partij 7]

De rechtbank stelt vast dat [slachtoffer] de juridische vader is van de minderjarige kinderen en dat zij om die reden tot de kring van gerechtigden behoren. De gevorderde affectieschade zal conform artikel 6:108 BW, gelezen in samenhang met artikel 1 van het Besluit, worden toegewezen tot een bedrag van € 20.000,-.

De benadeelde partijen hebben gevorderd het te vergoeden bedrag te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank bepaalt dat de te vergoeden schadebedragen vermeerderd worden met wettelijke rente vanaf 16 maart 2024.

Nu de vorderingen van de benadeelde partijen zullen worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partijen gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.

8.4.3.3. [benadeelde partij 5]

De verdediging heeft betwist dat [slachtoffer] de biologische vader is van de benadeelde partij en dat sprake was van een nauwe affectieve relatie, nu er geen contact was tussen hen.

De rechtbank stelt vast dat [slachtoffer] de benadeelde partij niet heeft erkend. Wel is naar het oordeel van de rechtbank uit het dossier, de toelichting van de benadeelde partij en de behandeling ter terechtzitting voldoende vast komen te staan dat de benadeelde partij de biologische dochter is van [slachtoffer] . Ook de verdachte heeft dit in haar verhoor van 19 april 2024 verklaard. Tegelijkertijd stelt de rechtbank vast dat [slachtoffer] de benadeelde partij niet heeft erkend, waardoor de rechtbank zich voor de vraag ziet gesteld of zij aangemerkt kan worden als ‘kind’ in de zin van artikel 6:108, vierde lid, onder d, BW en dus tot de kring van gerechtigden behoort. Deze vraag beantwoord de rechtbank – in overeenstemming met de ratio van de wettelijke regeling – in positieve zin. Het enkele gegeven dat [slachtoffer] haar in formele zin niet heeft erkend, maakt niet dat zij niet, net als haar wel erkende broer, ten volle met de gevolgen van het verlies te leven heeft.

Het verweer van de verdediging dat er geen affectieschade verschuldigd is omdat de benadeelde partij geen contact had met haar vader, slaagt eveneens niet. Als het juist is dat de benadeelde partij – zoals de verdediging stelt – geen contact had met haar vader, maakt dit alsnog niet dat zij geen aanspraak kan maken op vergoeding van affectieschade. Tussen een ouder en een kind bestaat een onvoorwaardelijke (bloed)band en dat maakt dat het verlies van een ouder pijn doet, ongeacht de mate van contact. Bovendien is het herstel van contact en het hebben van een band met het slachtoffer in de toekomst door het overlijden niet meer mogelijk. De rechtbank wijst het bedrag aan gevorderde affectieschade conform artikel 6:108 BW, gelezen in samenhang met artikel 1 van het Besluit, toe tot een bedrag van € 20.000,-.

De benadeelde partij heeft gevorderd het te vergoeden bedrag te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank bepaalt dat het te vergoeden schadebedrag vermeerderd wordt met wettelijke rente vanaf 16 maart 2024.

Nu de vorderingen van de benadeelde partijen zullen worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partijen gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.

8.4.3.4. [benadeelde partij 2]

Uitgangspunt in de wet is dat broers en zussen in beginsel geen aanspraak kunnen maken op vergoeding van affectieschade. Wel kunnen zij vallen onder de hardheidsclausule, zoals opgenomen in sub g van lid 4 van artikel 6:108 BW. Daarvoor is vereist dat er sprake is van een nauwe, persoonlijke relatie, die zodanig is dat deze als uitzonderlijk kan worden beschouwd, aldus dat deze een normale familieverhouding overstijgt. De wetgever heeft hierbij, bij wijze van voorbeeld, de situaties genoemd waarin broers en zussen samenwonen en voor elkaar zorgen. Deze voorbeelden illustreren onder welke, strenge, voorwaarden gesproken kan worden van dergelijke uitzonderlijke situaties.

Dat in het onderhavige geval sprake is van een warme en waardevolle familieband staat buiten kijf, gelet op de overgelegde informatie. Het overlijden van [slachtoffer] heeft zijn zus veel leed berokkend. Echter kan op basis van het gesteld niet vastgesteld worden dat de specifieke omstandigheden van de benadeelde dusdanig uitzonderlijk zijn dat deze een beroep op de hardheidsclausule in de zin van artikel 6:108 lid 4 onder g BW, zoals de wetgever deze heeft bedoeld, rechtvaardigen. De omstandigheid dat zij veel en heel goed contact hadden en elkaar hebben bijgestaan bij majeure levensgebeurtenissen, wordt daartoe onvoldoende geacht. Uit hetgeen de benadeelde naar voren heeft gebracht en uit de in het geding gebrachte verklaringen blijkt onvoldoende dat de verhouding tussen benadeelde en het slachtoffer sterk afweek van wat in het algemeen geldt, althans kan gelden, voor volwassen kinderen uit één gezin. Gelet hierop komt de benadeelde partij ook geen beroep toe op de hardheidclausule als bedoeld in artikel 6:108 lid 4 onder g BW. De vordering zal voor dit gedeelte dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.

Nu de benadeelde partij niet-ontvankelijk zal worden verklaard, zal de benadeelde partij worden veroordeeld in de kosten door de verdachte ter verdediging van de vordering gemaakt, welke kosten tot op heden worden begroot op nihil.

8.4.3.5. [benadeelde partij 3]

Voor zover hier relevant, heeft de benadeelde partij een beroep gedaan op toepassing van de hardheidsclausule in verband met de nauwe, persoonlijke relatie. Ter zitting, in de tweede termijn en dus na het verweer namens de verdachte, heeft de verdediging nadere stukken overgelegd ter onderbouwing van deze relatie.

De verdediging heeft zich ten aanzien van deze onderbouwing op het standpunt gesteld dat hij niet de mogelijkheid heeft om de aanvullende stukken te bestuderen en te bespreken met de verdachte, zodat hij onvoldoende in de gelegenheid is geweest verweer te voeren tegen de vordering. Hij verzoekt daarom de benadeelde partij in diens vordering niet-ontvankelijk te verklaren.

Dit verweer slaagt. Door het late tijdstip waarop de stukken ter onderbouwing zijn overlegd, is de verdediging niet in voldoende mate in de gelegenheid gesteld om hiertegen verweer te kunnen voeren. Het bieden van een nadere mogelijkheid hiertoe zou dienen te resulteren in een aanhouding van de strafzaak, wat een onevenredige belasting van het strafproces zou vormen. De benadeelde partij zal om die reden niet-ontvankelijk worden verklaard. De vordering kan derhalve slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.

Nu de benadeelde partij niet-ontvankelijk zal worden verklaard, zal de benadeelde partij worden veroordeeld in de kosten door de verdachte ter verdediging van de vordering gemaakt, welke kosten tot op heden worden begroot op nihil.

8.5.

Conclusie

De verdachte moet aan de benadeelde partijen een schadevergoeding betalen als volgt:

aan [benadeelde partij 1] een totaalbedrag van € 17.500,- aan affectieschade;

aan [benadeelde partij 4] een totaalbedrag van € 20.000,- aan affectieschade;

aan [benadeelde partij 6] een totaalbedrag van € 20.000,- aan affectieschade;

aan [benadeelde partij 7] een totaalbedrag van € 20.000,- aan affectieschade;

aan [benadeelde partij 5] een totaalbedrag van € 20.000,- aan affectieschade.

Een en ander telkens vermeerderd met de wettelijke rente en kosten als hieronder in de beslissing vermeld.

Tevens wordt oplegging van de maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht passend en geboden geacht.

BEM-clausule

De rechtbank zal bepalen dat de als gevolg van deze uitspraak te betalen schadevergoeding zal worden gestort op ten behoeve van [benadeelde partij 4] (geboren op [geboortedatum 2] 2010), [benadeelde partij 6] (geboren op [geboortedatum 3] 2022), [benadeelde partij 7] (geboren op [geboortedatum 4] 2024) en [benadeelde partij 5] (geboren op [geboortedatum 5] 2016) te openen rekeningen met een zogenoemde BEM-clausule. Een dergelijke BEM-clausule is bedoeld ter bescherming van de belangen van de minderjarigen. De minderjarigen en hun wettelijke vertegenwoordigers kunnen aldus slechts met toestemming van de kantonrechter over het vermogen van de minderjarige beschikken tot zij achttien jaar zijn.

De rechtbank bepaalt tevens dat de gemachtigden van de benadeelde partijen binnen drie maanden na het onherroepelijk worden van dit vonnis het Openbaar Ministerie op de hoogte stellen welke rekeningen voor de benadeelde partijen zijn geopend.

9
Voorlopige hechtenis

De voorlopige hechtenis van de verdachte is met ingang van 19 november 2024 geschorst tot aan de einduitspraak in eerste aanleg. Hierbij zijn vijf voorwaarden gesteld. Bij beslissing van 28 november 2024 heeft de rechtbank de opgelegde voorwaarden aangevuld met drie voorwaarden.

Het Openbaar Ministerie heeft verzocht om de schorsing van de voorlopige hechtenis op te heffen. De verdediging heeft verzocht om de verdachte opnieuw te schorsen bij einduitspraak en de voorwaarde betreffende het locatieverbod voor de [gemeente] te laten vervallen.

De rechtbank stelt vast dat de schorsing van de voorlopige hechtenis ten einde komt bij het wijzen van deze uitspraak. Opheffing van deze schorsing, zoals door de officier van justitie is gevraagd, is daarom niet aan de orde. De rechtbank moet echter op grond van de actuele situatie beoordelen of het aflopen van de schorsing van de voorlopige hechtenis nog steeds noodzakelijk is, of dat hernieuwde schorsing van de voorlopige hechtenis is aangewezen (Hoge Raad 24 juni 2025, ECLI:NL:HR:2025:987). Daarbij moet een belangenafweging worden gemaakt tussen enerzijds de belangen van strafvordering en anderzijds de belangen van de verdachte. Bij die belangenafweging staat voorop dat de voorlopige hechtenis als ingrijpend dwangmiddel terughoudend moet worden toegepast. Voor het daadwerkelijk ondergaan van voorlopige hechtenis is slechts ruimte als dat noodzakelijk is voor het bereiken van het doel van de voorlopige hechtenis. De omstandigheid dat bij een veroordelend vonnis een gevangenisstraf is opgelegd van langere duur dan de reeds ondergane voorlopige hechtenis, is geen zelfstandige grond voor opheffing van de schorsing of het laten herleven van de voorlopige hechtenis.

Bij de beoordeling van de voorlopige hechtenis stelt de rechtbank vast dat, gelet op de inhoud van dit vonnis, nog immer sprake is van ernstige bezwaren. Ook de dragende grond – de twaalfjaarsgrond (geschokte rechtsorde) – is nog onverkort aanwezig. Alhoewel deze grond zich in beginsel moeilijk verhoudt tot een schorsing van de voorlopige hechtenis, is de voorlopige hechtenis van de verdachte reeds eerder geschorst vanwege haar persoonlijke omstandigheden. Er mede op gelet dat er zich geen incidenten hebben voorgedaan, de verdachte niet in aanraking is gekomen met politie en justitie en de persoonlijke situatie van de verdachte ongewijzigd is, ziet de rechtbank aanleiding om tot hernieuwde schorsing van de voorlopige hechtenis over te gaan. Het belang van de verdachte weegt thans zwaarder dan het strafvorderlijk belang. De rechtbank zal de voorlopige hechtenis van de verdachte daarom opnieuw schorsen, onder de voorwaarden die eerder zijn opgelegd (met uitzondering van voorwaarde 5, meewerken aan het opstellen van een reclasseringsrapport), tot aan de datum dat sprake is van een onherroepelijke veroordeling in deze zaak.

Eén van die schorsingsvoorwaarden houdt in dat de verdachte zich niet mag begeven in [gemeente] . De rechtbank ziet, ondanks hetgeen door de verdediging is aangevoerd, onvoldoende reden deze voorwaarde te laten vervallen.

Deze beslissing is opgenomen in een afzonderlijk bevel schorsing voorlopige hechtenis.

10
Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 36f en 287 van het Wetboek van Strafrecht.

11
Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

Beslissing

12
Beslissing

De rechtbank:

verklaart bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;

verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;

stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;

verklaart de verdachte strafbaar;

veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 (tien) jaren;

beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;

schorst de voorlopige hechtenis van de verdachte met ingang van heden onder de voorwaarden die in een afzonderlijk bevel zijn vastgelegd tot aan de datum dat sprake is van een onherroepelijke veroordeling in deze zaak;

[benadeelde partij 1]

veroordeelt de verdachte, om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de [benadeelde partij 1] , te betalen een bedrag van € 17.500,- (zegge: zeventienduizendvijfhonderd euro), bestaande uit immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 16 maart 2024 tot aan de dag der algehele voldoening;

legt aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van [benadeelde partij 1] te betalen € 17.500,- (hoofdsom, zegge: zeventienduizendvijfhonderd euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 maart 2024 tot aan de dag van de algehele voldoening;

bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom van € 17.500,- niet mogelijk blijkt, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 65 dagen;

de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;

veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;

[benadeelde partij 4]

veroordeelt de verdachte, om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [benadeelde partij 4] te betalen een bedrag van € 20.000,- (zegge: twintigduizend euro), bestaande uit immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 16 maart 2024 tot aan de dag der algehele voldoening;

legt aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van [benadeelde partij 4] te betalen € 20.000,- (hoofdsom, zegge: twintigduizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 maart 2024 tot aan de dag van de algehele voldoening;

bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom van € 20.000,- niet mogelijk blijkt, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 75 dagen;

de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;

bepaalt dat de als gevolg van deze uitspraak te betalen schadevergoeding zal worden gestort op een ten behoeve van [benadeelde partij 4] , geboren op [geboortedatum 2] 2010, te openen rekening met een BEM-clausule;

veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;

[benadeelde partij 6]

veroordeelt de verdachte, om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [benadeelde partij 6] , te betalen een bedrag van € 20.000,- (zegge: twintigduizend euro), bestaande uit immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 16 maart 2024 tot aan de dag der algehele voldoening;

legt aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van [benadeelde partij 6] te betalen € 20.000,- (hoofdsom, zegge: twintigduizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 maart 2024 tot aan de dag van de algehele voldoening;

bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom van € 20.000,- niet mogelijk blijkt, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 75 dagen;

de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;

bepaalt dat de als gevolg van deze uitspraak te betalen schadevergoeding zal worden gestort op een ten behoeve van [benadeelde partij 6] , geboren op [geboortedatum 3] 2022, te openen rekening met een BEM-clausule;

veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;

[benadeelde partij 7]

veroordeelt de verdachte, om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [benadeelde partij 7] , te betalen een bedrag van € 20.000,- (zegge: twintigduizend euro), bestaande uit immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 16 maart 2024 tot aan de dag der algehele voldoening;

legt aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van [benadeelde partij 7] te betalen € 20.000,- (hoofdsom, zegge: twintigduizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 maart 2024 tot aan de dag van de algehele voldoening;

bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom van € 20.000,- niet mogelijk blijkt, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 75 dagen;

de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;

bepaalt dat de als gevolg van deze uitspraak te betalen schadevergoeding zal worden gestort op een ten behoeve van [benadeelde partij 7] geboren op [geboortedatum 4] 2024, te openen rekening met een BEM-clausule;

veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;

[benadeelde partij 5]

veroordeelt de verdachte, om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [benadeelde partij 5] , te betalen een bedrag van € 20.000 (zegge: twintigduizend euro), bestaande uit immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 16 maart 2024 tot aan de dag der algehele voldoening;

legt aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van [benadeelde partij 5] te betalen € 20.000,- (hoofdsom, zegge: twintigduizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 maart 2024 tot aan de dag van de algehele voldoening;

bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom van € 20.000,- niet mogelijk blijkt, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 75 dagen;

de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;

bepaalt dat de als gevolg van deze uitspraak te betalen schadevergoeding zal worden gestort op een ten behoeve van [benadeelde partij 5] , geboren op [geboortedatum 5] 2016, te openen rekening met een BEM-clausule;

veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;

verstaat dat betaling aan de benadeelde partijen, tevens geldt als betaling aan de staat ten behoeve van de benadeelde partijen en omgekeerd;

[benadeelde partij 2]

verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 2] niet-ontvankelijk in de vordering;

veroordeelt de benadeelde partij in de kosten door de verdachte ter verdediging tegen de vordering gemaakt, en begroot deze kosten op nihil;

[benadeelde partij 3]

verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 3] niet-ontvankelijk in de vordering;

veroordeelt de benadeelde partij in de kosten door de verdachte ter verdediging tegen de vordering gemaakt, en begroot deze kosten op nihil.

Dit vonnis is gewezen door mr. D.F. Smulders, voorzitter,

en mrs. F.P.J. Schoonen en N.M. Ketelaar, rechters,

in tegenwoordigheid van mr. A.B.A. Slebus, griffier,

en uitgesproken op de openbare terechtzitting op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.

De jongste rechter en griffier zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Bijlage I

Tekst tenlastelegging

Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat

zij op of omstreeks 16 maart 2024 te [plaats 1] [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door die [slachtoffer] meermalen met een mes in zijn hals en/of borstkas en/of rug en/of achterhoofd en/of hand en/of bovenbeen, althans het lichaam, te steken.