De voorlopige hechtenis van de verdachte is met ingang van 19 november 2024 geschorst tot aan de einduitspraak in eerste aanleg. Hierbij zijn vijf voorwaarden gesteld. Bij beslissing van 28 november 2024 heeft de rechtbank de opgelegde voorwaarden aangevuld met drie voorwaarden.
Het Openbaar Ministerie heeft verzocht om de schorsing van de voorlopige hechtenis op te heffen. De verdediging heeft verzocht om de verdachte opnieuw te schorsen bij einduitspraak en de voorwaarde betreffende het locatieverbod voor de [gemeente] te laten vervallen.
De rechtbank stelt vast dat de schorsing van de voorlopige hechtenis ten einde komt bij het wijzen van deze uitspraak. Opheffing van deze schorsing, zoals door de officier van justitie is gevraagd, is daarom niet aan de orde. De rechtbank moet echter op grond van de actuele situatie beoordelen of het aflopen van de schorsing van de voorlopige hechtenis nog steeds noodzakelijk is, of dat hernieuwde schorsing van de voorlopige hechtenis is aangewezen (Hoge Raad 24 juni 2025, ECLI:NL:HR:2025:987). Daarbij moet een belangenafweging worden gemaakt tussen enerzijds de belangen van strafvordering en anderzijds de belangen van de verdachte. Bij die belangenafweging staat voorop dat de voorlopige hechtenis als ingrijpend dwangmiddel terughoudend moet worden toegepast. Voor het daadwerkelijk ondergaan van voorlopige hechtenis is slechts ruimte als dat noodzakelijk is voor het bereiken van het doel van de voorlopige hechtenis. De omstandigheid dat bij een veroordelend vonnis een gevangenisstraf is opgelegd van langere duur dan de reeds ondergane voorlopige hechtenis, is geen zelfstandige grond voor opheffing van de schorsing of het laten herleven van de voorlopige hechtenis.
Bij de beoordeling van de voorlopige hechtenis stelt de rechtbank vast dat, gelet op de inhoud van dit vonnis, nog immer sprake is van ernstige bezwaren. Ook de dragende grond – de twaalfjaarsgrond (geschokte rechtsorde) – is nog onverkort aanwezig. Alhoewel deze grond zich in beginsel moeilijk verhoudt tot een schorsing van de voorlopige hechtenis, is de voorlopige hechtenis van de verdachte reeds eerder geschorst vanwege haar persoonlijke omstandigheden. Er mede op gelet dat er zich geen incidenten hebben voorgedaan, de verdachte niet in aanraking is gekomen met politie en justitie en de persoonlijke situatie van de verdachte ongewijzigd is, ziet de rechtbank aanleiding om tot hernieuwde schorsing van de voorlopige hechtenis over te gaan. Het belang van de verdachte weegt thans zwaarder dan het strafvorderlijk belang. De rechtbank zal de voorlopige hechtenis van de verdachte daarom opnieuw schorsen, onder de voorwaarden die eerder zijn opgelegd (met uitzondering van voorwaarde 5, meewerken aan het opstellen van een reclasseringsrapport), tot aan de datum dat sprake is van een onherroepelijke veroordeling in deze zaak.
Eén van die schorsingsvoorwaarden houdt in dat de verdachte zich niet mag begeven in [gemeente] . De rechtbank ziet, ondanks hetgeen door de verdediging is aangevoerd, onvoldoende reden deze voorwaarde te laten vervallen.
Deze beslissing is opgenomen in een afzonderlijk bevel schorsing voorlopige hechtenis.
Beslissing
De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 (tien) jaren;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
schorst de voorlopige hechtenis van de verdachte met ingang van heden onder de voorwaarden die in een afzonderlijk bevel zijn vastgelegd tot aan de datum dat sprake is van een onherroepelijke veroordeling in deze zaak;
[benadeelde partij 1]
veroordeelt de verdachte, om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de [benadeelde partij 1] , te betalen een bedrag van € 17.500,- (zegge: zeventienduizendvijfhonderd euro), bestaande uit immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 16 maart 2024 tot aan de dag der algehele voldoening;
legt aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van [benadeelde partij 1] te betalen € 17.500,- (hoofdsom, zegge: zeventienduizendvijfhonderd euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 maart 2024 tot aan de dag van de algehele voldoening;
bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom van € 17.500,- niet mogelijk blijkt, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 65 dagen;
de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
[benadeelde partij 4]
veroordeelt de verdachte, om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [benadeelde partij 4] te betalen een bedrag van € 20.000,- (zegge: twintigduizend euro), bestaande uit immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 16 maart 2024 tot aan de dag der algehele voldoening;
legt aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van [benadeelde partij 4] te betalen € 20.000,- (hoofdsom, zegge: twintigduizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 maart 2024 tot aan de dag van de algehele voldoening;
bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom van € 20.000,- niet mogelijk blijkt, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 75 dagen;
de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
bepaalt dat de als gevolg van deze uitspraak te betalen schadevergoeding zal worden gestort op een ten behoeve van [benadeelde partij 4] , geboren op [geboortedatum 2] 2010, te openen rekening met een BEM-clausule;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
[benadeelde partij 6]
veroordeelt de verdachte, om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [benadeelde partij 6] , te betalen een bedrag van € 20.000,- (zegge: twintigduizend euro), bestaande uit immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 16 maart 2024 tot aan de dag der algehele voldoening;
legt aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van [benadeelde partij 6] te betalen € 20.000,- (hoofdsom, zegge: twintigduizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 maart 2024 tot aan de dag van de algehele voldoening;
bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom van € 20.000,- niet mogelijk blijkt, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 75 dagen;
de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
bepaalt dat de als gevolg van deze uitspraak te betalen schadevergoeding zal worden gestort op een ten behoeve van [benadeelde partij 6] , geboren op [geboortedatum 3] 2022, te openen rekening met een BEM-clausule;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
[benadeelde partij 7]
veroordeelt de verdachte, om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [benadeelde partij 7] , te betalen een bedrag van € 20.000,- (zegge: twintigduizend euro), bestaande uit immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 16 maart 2024 tot aan de dag der algehele voldoening;
legt aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van [benadeelde partij 7] te betalen € 20.000,- (hoofdsom, zegge: twintigduizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 maart 2024 tot aan de dag van de algehele voldoening;
bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom van € 20.000,- niet mogelijk blijkt, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 75 dagen;
de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
bepaalt dat de als gevolg van deze uitspraak te betalen schadevergoeding zal worden gestort op een ten behoeve van [benadeelde partij 7] geboren op [geboortedatum 4] 2024, te openen rekening met een BEM-clausule;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
[benadeelde partij 5]
veroordeelt de verdachte, om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [benadeelde partij 5] , te betalen een bedrag van € 20.000 (zegge: twintigduizend euro), bestaande uit immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 16 maart 2024 tot aan de dag der algehele voldoening;
legt aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van [benadeelde partij 5] te betalen € 20.000,- (hoofdsom, zegge: twintigduizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 maart 2024 tot aan de dag van de algehele voldoening;
bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom van € 20.000,- niet mogelijk blijkt, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 75 dagen;
de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
bepaalt dat de als gevolg van deze uitspraak te betalen schadevergoeding zal worden gestort op een ten behoeve van [benadeelde partij 5] , geboren op [geboortedatum 5] 2016, te openen rekening met een BEM-clausule;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
verstaat dat betaling aan de benadeelde partijen, tevens geldt als betaling aan de staat ten behoeve van de benadeelde partijen en omgekeerd;
[benadeelde partij 2]
verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 2] niet-ontvankelijk in de vordering;
veroordeelt de benadeelde partij in de kosten door de verdachte ter verdediging tegen de vordering gemaakt, en begroot deze kosten op nihil;
[benadeelde partij 3]
verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 3] niet-ontvankelijk in de vordering;
veroordeelt de benadeelde partij in de kosten door de verdachte ter verdediging tegen de vordering gemaakt, en begroot deze kosten op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.F. Smulders, voorzitter,
en mrs. F.P.J. Schoonen en N.M. Ketelaar, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.B.A. Slebus, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
De jongste rechter en griffier zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
zij op of omstreeks 16 maart 2024 te [plaats 1] [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door die [slachtoffer] meermalen met een mes in zijn hals en/of borstkas en/of rug en/of achterhoofd en/of hand en/of bovenbeen, althans het lichaam, te steken.