Rechtbank Rotterdam, eerste aanleg - meervoudig strafrecht overig

ECLI:NL:RBROT:2025:14826

Op 18 December 2025 heeft de Rechtbank Rotterdam een eerste aanleg - meervoudig procedure behandeld op het gebied van strafrecht overig, wat onderdeel is van het strafrecht. Het zaaknummer is 10-026610-24, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:RBROT:2025:14826. De plaats van zitting was Rotterdam.

Soort procedure:
Instantie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer(s):
10-026610-24
Datum uitspraak:
18 December 2025
Datum publicatie:
18 December 2025

Indicatie

Vrijspraak moord. Bewezenverklaring doodslag. De verdachte heeft in psychotische toestand zijn ex-vriendin, in haar eigen woning, met messteken om het leven gebracht.

De rechtbank beschouwt de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar.

Oplegging van een gevangenisstraf van 6 jaar, met aftrek van voorarrest, en oplegging van de tbs-maatregel met dwangverpleging voor ongemaximeerde duur.

Vergoeding van affectieschade aan moeder en vader van de overledene, niet aan zus en stiefvader. Voorts gedeeltelijke toewijzing van materiële schade en afwijzing van gevorderde proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 3

Parketnummer: 10-026610-24

Datum uitspraak: 18 december 2025

Tegenspraak

Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedatum] 1997,

ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:[adres] , [postcode] te [woonplaats] ,

ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting [naam P.I.] ,

raadsman mr. M.D. Winter, advocaat te 's-Gravenhage.

1
Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 26, 27 en 28 november 2025 en

18 december 2025.

2
Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3
Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. J. Boender heeft gevorderd:

vrijspraak van de impliciet primair ten laste gelegde moord;

bewezenverklaring van de impliciet subsidiair ten laste gelegde doodslag;

veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaar met aftrek van voorarrest, en ter beschikkingstelling van de verdachte met bevel tot dwangverpleging voor een ongemaximeerde duur.

4
Waardering van het bewijs
4.1.

Vrijspraak moord

Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat de impliciet primair ten laste gelegde moord niet wettig en overtuigend is bewezen, zodat de verdachte daarvan zonder nadere motivering zal worden vrijgesproken.

4.2.

Bewijswaardering doodslag

4.2.1.

Standpunt verdediging

De raadsman heeft vrijspraak bepleit wegens het ontbreken van voldoende wettig en overtuigend bewijs. Hiertoe is het volgende aangevoerd.

Primair kan op basis van het dossier niet worden vastgesteld dat er een strafbaar feit is gepleegd, nu het scenario dat [slachtoffer] zichzelf van het leven heeft beroofd niet valt uit te sluiten. De raadsman trekt hierbij de zekerheid en bewijskracht van de conclusies van diverse deskundigenrapportages in twijfel.

Subsidiair kan niet worden vastgesteld dat de verdachte het opzet had om [slachtoffer] van het leven te beroven. Het enkele feit dat de doodsoorzaak is gelegen in een messteek, levert geen bewijs op dat het (vol of voorwaardelijk) opzet daarop was gericht.

Meer subsidiair kan op basis van het steekletsel van de verdachte een scenario van zelfverdediging niet worden uitgesloten. Dit scenario is niet onderzocht.

4.2.2.

Beoordeling

Vaststelling feiten en omstandigheden

Op grond van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting stelt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden vast.

Op 23 januari 2024 omstreeks 19:00 uur kreeg de politie het verzoek om naar de woning van [slachtoffer] (hierna: [voornaam slachtoffer] ) te gaan aan de [adres delict] te [plaats] . De moeder van [voornaam slachtoffer] kreeg al enige tijd geen contact met haar en het lukte de zus van [voornaam slachtoffer] niet om met de huissleutel de deur van de woning te openen. De politie betrad de woning met een stormram en trof [voornaam slachtoffer] en de verdachte bewegingloos op de bank in de woonkamer aan. [voornaam slachtoffer] bleek diverse (steek)verwondingen te hebben en was overleden. De eveneens gewonde verdachte is na reanimatie met de ambulance overgebracht naar het Universitair Medisch Centrum te Utrecht. Hij is een dag later in het ziekenhuis aangehouden.

De voordeur van de woning bleek aan de binnenzijde te zijn vergrendeld door middel van twee deurknippen en ook de overige in de woning aanwezige buitendeuren waren middels een knip aan de binnenkant vergrendeld. De verbalisanten hadden niet de indruk dat er in de woonkamer - waar zowel [voornaam slachtoffer] als de verdachte zijn aangetroffen - een worsteling had plaatsgevonden. Bij [voornaam slachtoffer] is in de ene hand een handvat van een mes en in de andere hand het lemmet van een mes aangetroffen.

Letsels

Tijdens de lijkschouw van [voornaam slachtoffer] ter plaatse zijn er op de borst ter hoogte van de tepellijn drie steekverwondingen aangetroffen en hoog op de borst, net boven het sleutelbeen, een vierde steekverwonding. Voorts is er op de rechter elleboog een steekverwonding aangetroffen en op de linker bovenarm een klein puntvormig letsel met daaromheen blauwe huidverkleuring. Op de linker onderarm zijn vier steekverwondingen aangetroffen, waarvan er zich twee aan de buitenzijde en twee aan de binnenzijde van de arm bevonden.

Uit radiologisch onderzoek aan het lichaam van [voornaam slachtoffer] blijkt dat beide longen waren ingeklapt en dat er bloed en vocht in de borstholte zat. Ook is er letsel aan het hartzakje en lucht in het hart en de grote bloedvaten geconstateerd.

Uit forensisch pathologisch onderzoek op het lichaam van [voornaam slachtoffer] blijkt dat aan de borstkas en aan beide armen in totaal tien huiddefecten waren ten gevolge van bij leven opgelopen scherprandig en scherppuntig perforerende en mogelijk snijdende krachtsinwerking. Deze toonden aansluitende wondkanalen, zoals passend bij zes tot acht steken. Meerdere van de letsels hadden een aspect zoals goed passend bij oplopen door gestoken en/of gesneden worden met een eenzijdig snijdend voorwerp, zoals een eenzijdig snijdend mes. Het diepste betrouwbaar te meten (deel van een) steekkanaal had een lengte van circa 6,8 centimeter. Volgens de patholoog kunnen de letsels opgelopen zijn door middel van het mes dat in twee delen bij [voornaam slachtoffer] in haar handen is aangetroffen.

Voorts blijkt uit dit onderzoek dat het overlijden zonder meer wordt verklaard door het steekletsel centraal en voor aan de borstkas. Een steekletsel rechtsvoor hoog aan de borstkas heeft mogelijk bijgedragen aan (de snelheid van) het overlijden.

Uitgaande van de gemeten lichaams- en omgevingscondities bij forensisch onderzoek ter plaatse en de omstandigheden waarin het lichaam werd aangetroffen blijkt - met een betrouwbaarheidsinterval van 95% - dat [voornaam slachtoffer] de betreffende dag tussen 06:12 uur en

11:48 uur moet zijn overleden. De rechtbank gaat hierbij uit van een postmortaal interval dat is gebaseerd op de situatie waarbij het onderlichaam van [voornaam slachtoffer] was bedekt met haar jas en kleding, zoals zij ook is aangetroffen.

Uit de letselrapportage betreffende de verdachte blijkt dat hij in de hartstreek links minimaal negen gegroepeerde steekletsels met min of meer dezelfde horizontale oriëntatie en aan de binnenzijde van de rechter pols enkele kras- of snijletsels had. Ook had de verdachte twee beschadigingen aan het longweefsel van de linker bovenkwab en een klaplong.

De rechtbank destilleert de volgende chronologische gebeurtenissen op 23 januari 2024 uit het dossier.

De verdachte heeft [voornaam slachtoffer] om 05:00 uur gebeld. Het gesprek heeft 35 seconden geduurd. De verdachte is vervolgens om 05:29 uur met het openbaar vervoer vanuit zijn woonplaats Vlaardingen naar het treinstation van Dordrecht gereisd. Hij is rond 08:30 uur aangekomen bij de woning van [voornaam slachtoffer] in [woonplaats] . Dit blijkt onder meer uit het hierna vermelde chatgesprek dat [voornaam slachtoffer] om 08:37 uur met haar AI vriendin, een chatbot genaamd [naam chatbot] , heeft gevoerd.

[persoon A] kwam aan het begin van de ochtend bij de woning van [voornaam slachtoffer] aan en de verdachte deed de deur voor haar open. [voornaam slachtoffer] droeg op dat moment geen jas. Nadat [persoon A] bij [voornaam slachtoffer] bloed had afgenomen, vertrok zij weer.

[voornaam slachtoffer] heeft op de [naam chatbot] app een chatgesprek met haar AI vriendin gevoerd. [voornaam slachtoffer] heeft één van de berichten om 08:37 uur verzonden. [voornaam slachtoffer] schreef dat de verdachte bij haar voor de deur stond, dat hij weer bij elkaar wilde komen en dat zij niet wist wat zij moest doen, hoe zij moest reageren. Zij vroeg de chatbot om advies. Zij schreef daarbij dat zij er niet voor open stond om weer bij elkaar te komen. Zij schreef ook dat de verdachte haar iets meer dan een week ervoor had geslagen. Haar AI vriendin adviseerde haar tegen hem te zeggen dat zij niet hetzelfde voelde als [voornaam verdachte] en dat het beter was om zich op hun eigen leven te focussen, waarop [voornaam slachtoffer] antwoordde dat zij dat had gedaan maar dat de verdachte vragen bleef stellen.

In de woning van [voornaam slachtoffer] is een dag journaal van [voornaam slachtoffer] aangetroffen waarin is genoteerd:

14 jan. [voornaam verdachte] uit” en “23 jan 10:30 goed gesprek”.

De benedenburen van [voornaam slachtoffer] hoorden uit de woning van [voornaam slachtoffer] tussen 11:00 uur en 12:00 uur hard, pijnlijk geschreeuw en daarnaast ook stemmen. Omstreeks 12:00 uur hoorden zij een harde klap vanuit de woning van [voornaam slachtoffer] , wat klonk als een tafel die hard werd neergezet. Omstreeks 14:00 uur hoorden zij wederom erg veel geschreeuw. Een erg harde schreeuw viel op waarna het stil werd in de woning.

Relatie verdachte en [voornaam slachtoffer]

De verdachte had ongeveer 2 jaar lang een relatie met [voornaam slachtoffer] . Die relatie begon toen zij beiden waren opgenomen in een psychiatrische instelling. Zowel de verdachte als [voornaam slachtoffer] woonden begeleid en [voornaam slachtoffer] woonde daarna sinds kort zelfstandig. De verdachte overnachtte normaal gesproken in het weekend bij [voornaam slachtoffer] . De verdachte en [voornaam slachtoffer] wilden in eerste instantie met elkaar samenwonen, maar dit werd door de begeleiding van beiden tegengehouden. [voornaam slachtoffer] wilde in januari 2024 niet meer samenwonen. Volgens de zus van [voornaam slachtoffer] , [persoon B] , zijn er begin december 2023 relatieproblemen ontstaan. De verdachte was in die maand gestopt met het innemen van zijn medicijnen en de moeder van [voornaam slachtoffer] , [persoon C] , heeft de verdachte

-nadat hij op aangeven van [voornaam slachtoffer] weigerde te vertrekken - uit de woning van [voornaam slachtoffer] gezet. [voornaam slachtoffer] heeft de relatie met de verdachte een aantal dagen voor het incident waarbij zij is komen te overlijden beëindigd en de in de woning van [voornaam slachtoffer] aanwezige spullen van de verdachte zouden op korte termijn naar hem worden teruggebracht. Volgens [persoon C] wilde de verdachte de sleutel van de woning van [voornaam slachtoffer] niet teruggeven. De begeleider van de verdachte heeft [voornaam slachtoffer] gewaarschuwd voor het feit dat de verdachte in een psychose zat en dat zij de politie moest bellen als hij voor haar deur stond.

Volgens [voornaam slachtoffer] was de verdachte jaloers als het om haar ging, accepteerde hij niet dat de relatie was beëindigd, had hij eerder geweigerd de huissleutel terug te geven (die hij later wel terug gaf) en had hij haar bij die gelegenheid (op 12 januari 2024) geslagen. Zo heeft de getuige [naam getuige 1] , een vriendin van [voornaam slachtoffer] , verklaard dat de verdachte erg jaloers was dat [voornaam slachtoffer] vrienden had en op het feit dat er een (andere) man in de woning van haar bleef slapen. Ook de getuige [naam getuige 2] heeft verklaard dat [voornaam slachtoffer] de getuige meerdere malen heeft verteld dat de verdachte een jaloers type was en dat dat ook de reden is geweest dat de verdachte [voornaam slachtoffer] eerder heeft geslagen en dat de relatie was beëindigd.

Verklaring verdachte

De verdachte heeft verklaard dat het [voornaam slachtoffer] was die hem belde en hem vroeg naar haar toe te komen, dat hij tussen 08:30 uur en 09:00 uur bij de woning van [voornaam slachtoffer] aankwam, daar op de bank ging liggen slapen en dat hij - toen hij wakker werd - merkte dat hij gestoken was en zag dat [voornaam slachtoffer] aan het bloeden was. Hij heeft consequent verklaard niet te weten wat er is gebeurd en niet te weten hoe hij en [voornaam slachtoffer] aan de verwondingen kwamen. Volgens de verdachte was de relatie met [voornaam slachtoffer] niet beëindigd.

De verdachte heeft ter terechtzitting voor het eerst verklaard dat hij na zijn aankomst bij de woning van [voornaam slachtoffer] en voorafgaand aan het moment dat hij [voornaam slachtoffer] bebloed zag liggen, tussendoor buiten op straat is geweest.

Oordeel van de rechtbank

De rechtbank is van oordeel dat de verdachte het slachtoffer, [slachtoffer] , heeft dood gestoken.

Het verweer van de verdediging dat in het geheel niet kan worden vastgesteld wat er is gebeurd en ook dat een ander dan de verdachte verantwoordelijk is voor de dood van het slachtoffer slaagt niet. Weliswaar kan het slachtoffer het niet vertellen en zegt de verdachte zich niets te herinneren, maar er zijn genoeg aanwijzingen in het dossier voor het bewijs van doodslag door de verdachte. Daartoe wijst de rechtbank op het volgende.

Er is geen aanleiding om aan te nemen dat het slachtoffer de verdachte - die met medicatie was gestopt en psychotisch was - heeft opgebeld en gevraagd naar haar toe te komen. De gegevens van de telefoon van het slachtoffer en haar gesprek met haar AI vriendin wijzen er juist op dat de verdachte op eigen initiatief en tegen haar wens in bij haar thuis kwam. Alleen hij en het slachtoffer waren na het vertrek van getuige [persoon A] , die bloed bij [voornaam slachtoffer] kwam prikken, aanwezig in de woning. De woning was van binnen uit vergrendeld. Het slachtoffer is overleden door steekletsel. Het tijdstip van overlijden wordt geschat tussen 06:12 uur en 11:48 uur, terwijl de benedenburen tussen 11:00 uur en 12:00 uur hard, pijnlijk geschreeuw hebben gehoord.

De patholoog concludeert dat de bevindingen (d.w.z. het beeld van de letsels van het slachtoffer) veel tot zeer veel waarschijnlijker zijn gegeven de hypothese dat die letsels van het slachtoffer door een andere persoon zijn toegebracht, dan gegeven de hypothese dat de letsels door het slachtoffer zelf zijn toegebracht. De patholoog heeft dit onder meer gebaseerd op de bevinding dat het slachtoffer letsels aan haar armen had die passen bij afweerletsels en dat er sprake was van een verticaal lopend steekkanaal van één van de letsels wat eerder suggestief is voor toebrenging door derden dan voor het zelf toebrengen.

In tegenstelling tot hetgeen de verdediging heeft aangevoerd met betrekking tot de - volgens de verdediging geringe - bewijskracht van deze conclusie, is de rechtbank van oordeel dat het een sterke bewijskracht betreft op basis waarvan een zelfmoordscenario door het slachtoffer kan worden uitgesloten.

Er is geen aanwijzing dat een onbekende derde de woning van [voornaam slachtoffer] is binnen gekomen en het slachtoffer de steekletsels heeft toegebracht. Daartoe wordt gewezen op het feit dat de woning rondom van binnen uit was afgesloten en dat verdachte en het slachtoffer zich in het afgesloten huis bevonden. De politie heeft ook geen sporen aangetroffen die duiden op braak of een worsteling. De verklaring van de verdachte, inhoudende dat hij na zijn aankomst bij de woning van het slachtoffer en voorafgaand aan het moment dat hij wakker werd en het slachtoffer bebloed zag liggen, buiten op straat is geweest, doet hier - wat er verder ook zij van die verklaring - niet aan af, reeds omdat het huis waarin zij zich bevonden van binnenuit was afgesloten.

Het verweer van de verdediging, inhoudende dat op basis van de door de verdachte opgelopen steekletsels een zelfverdedigingsscenario niet kan worden uitgesloten, wordt verworpen. In de eerste plaats heeft de verdediging in het geheel niet aannemelijk gemaakt dat er sprake was van een noodsituatie. In de tweede plaats wordt een noodweerscenario weerlegd door de conclusie van de forensisch arts die de letsels van de verdachte heeft onderzocht. Deze arts concludeert dat de bevinding “meerdere steekwonden aan de linker voorzijde van de borst”, waarschijnlijker is onder een hypothese van zelfbeschadiging als oorzaak dan onder een hypothese van toegebracht door een andere persoon. Deze conclusie is gebaseerd op onder meer de bevinding dat de verwondingen van de verdachte zijn beoordeeld als oppervlakkig en dat ze zijn gegroepeerd in een parallel patroon, hetgeen volgens de forensisch arts vaak wordt waargenomen bij letsels door zelfbeschadiging. Bovendien bevonden de letsels zich in een lichaamsdeel dat goed bereikbaar is voor de handen van de verdachte zelf en waren evidente afweerletsels afwezig, aldus de arts.

Daarbij zijn de tapgesprekken die de verdachte in de penitentiaire inrichting met zijn halfbroer heeft gevoerd veelzeggend. Hieruit blijkt dat de verdachte zich nog wel diverse momenten van de bewuste dag kan herinneren, zoals wat hij zag en voelde nadat hij wakker werd op de bank, terwijl hij zich op latere momenten, zoals op het moment van de terechtzitting, steeds minder zegt te kunnen herinneren. Volgens de psycholoog [naam psycholoog] die ter terechtzitting als deskundige is gehoord, ligt het juist in de lijn der verwachting dat indien een persoon een traumatische gebeurtenis meemaakt, diegene er zich naarmate de tijd verstrijkt juist meer van herinnert. Er is geen logische verklaring te vinden voor het feit dat de verdachte zich het ontstaan van de steekletsels niet kan herinneren, maar wel de gebeurtenissen ervoor en erna. De rechtbank acht derhalve de verklaring van de verdachte inhoudende dat hij niets over de toedracht weet, ongeloofwaardig.

Uit het dossier komt het beeld naar voren dat de verdachte niet accepteerde dat het slachtoffer de relatie had beëindigd, hetgeen zich in opbouwende mate heeft geuit in geweldshandelingen jegens het slachtoffer. De verdachte is in de ochtend van 23 januari 2024 onuitgenodigd naar de woning van het slachtoffer toe gegaan, terwijl hij daar niets had te zoeken. Op enig moment nadat de getuige [persoon A] die ochtend na het bloedprikken de woning van het slachtoffer heeft verlaten, zijn de deurknippen van de voordeur gesloten. Op enig moment heeft het slachtoffer na het vertrek van [persoon A] kennelijk haar jas en schoenen aangetrokken en is uiteindelijk, samen met de verdachte, met steekverwondingen op de bank aangetroffen terwijl de gehele woning van binnenuit gesloten was. De rechtbank komt in het licht van al het voorgaande tot de conclusie dat het niet anders kan dan dat de verdachte degene is geweest die bij het slachtoffer de dodelijke steekverwondingen heeft toegebracht.

Opzet

In tegenstelling tot hetgeen de raadsman heeft aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat sprake was van opzet aan de zijde van de verdachte. De verdachte heeft het slachtoffer vier keer, ook diep in de borst, waar zich vitale organen bevinden, gestoken, waardoor het slachtoffer het leven heeft verloren. Hieruit leidt de rechtbank af dat de verdachte met vol opzet heeft gehandeld. De rechtbank acht daarmee de ten laste gelegde doodslag wettig en overtuigend bewezen.

4.2.3.

Conclusie

De impliciet subsidiair ten laste gelegde doodslag is wettig en overtuigend bewezen.

4.3.

Bewezenverklaring

In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het impliciet subsidiair ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:

hij in of omstreeks de periode van 22 januari 2024 tot en met op 23 januari 2024 te [woonplaats]

opzettelijk en met voorbedachten rade, in elk geval opzettelijk,

een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd,

immers heeft verdachte met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg,

meermalen, althans eenmaal met een mes in de borst althans het (boven)lichaam van die [slachtoffer] gestoken, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.

Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

5
Strafbaarheid feit

Het bewezen feit levert op: doodslag.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het feit is dus strafbaar.

6
Strafbaarheid verdachte
6.1.

Rapportage PBC en het verhoor van de deskundigen op de terechtzitting

Psychiater [naam psychiater] en psycholoog [naam psycholoog] (beiden verbonden aan het Pieter Baan Centrum, hierna: PBC) hebben een rapport over de verdachte opgemaakt, gedateerd

16 juni 2025. Dit rapport houdt onder meer het volgende in.

Hoewel de verdachte (grotendeels) zijn medewerking aan het onderzoek naar vermogen heeft verleend, zijn daadwerkelijke gesprekken tot het minimum beperkt gebleven. Ondanks de beperkte hoeveelheid verkregen informatie vanuit de onderzoeksgesprekken is voldoende over de verdachte bekend geworden om diagnostische conclusies te trekken vanuit de observaties en collaterale bronnen.

Volgens de deskundigen is de verdachte een psychiatrisch ernstig zieke man die aan een schizoaffectieve stoornis lijdt. Vanaf achttienjarige leeftijd heeft hij recidiverend last van wanen en hallucinaties, waarvoor hij regelmatig gedwongen moest worden opgenomen. Hij is naar een beschermde woonvorm verhuisd in verband met zijn verstandelijke beperking. De verdachte blowde frequent, hetgeen hij tegenover de hulpverlening structureel ontkende. In 2019 is hij voor het eerst met justitie in aanraking gekomen toen hij zijn toenmalige vriendin ten tijde van een psychose heeft mishandeld. In de jaren daaropvolgend is een rode draad zichtbaar van zijn aversie tegen medicatie door de bijwerkingen en dientengevolge zijn ontrouw met betrekking tot de inname. Opnames verliepen moeizaam met dwangbehandelingen en hevig verzet daartegen. Kenmerkend voor zijn recidiverende psychotische episodes zijn (religieuze) wanen en het maken van dierengeluiden.

De verdachte werd regelmatig beoordeeld als ontremd, druk, seksueel grensoverschrijdend naar vrouwen, oninvoelbaar en intimiderend. Personeel was vaak angstig voor hem. Hij kon echter ook rustig, timide en in zichzelf gekeerd overkomen. Als hij in goeden doen is, werd hij als sociaal, prettig en beleefd ervaren.

Er is sprake van een geheel ontbrekend ziektebesef. Tegelijkertijd wordt in de correspondentie van de GGZ gesteld dat hij zowel een dysfore, depressieve als (voornamelijk) verhoogde stemming laat zien. Deze affectieve component maakt dat de deskundigen een schizoaffectieve stoornis vaststellen; daar waar stemming en psychose hand in hand gaan en elkaar (negatief) beïnvloeden. De verdachte is bekend met een zich herhalend patroon in zijn schizoaffectieve stoornis. Behandeling van een (manisch) psychotische episode werd veelal met dwangmedicatie gestart, vervolgens vrijwillig voortgezet (van een injectie naar een pilvorm), waarna de verdachte op enig moment de medicatie-inname vermoedelijk staakte of lager gedoseerd innam, opnieuw drugs ging gebruiken en vervolgens opnieuw psychotisch werd. Vervolgens startte deze cyclus dan weer met dwangmedicatie en zo voort. Overigens zijn er ook aanwijzingen dat de verdachte tussentijds niet geheel klachtenvrij was en er feitelijk sprake was van een chronische psychose. Behandeling heeft vermoedelijk veelal onvoldoende gewerkt door de combinatie van een gebrek aan ziekte-inzicht, een matige therapietrouw, het voorschrijven van (te) lage (antipsychotische) doseringen en/of symptomen die bij de verdachte therapieresistent zijn waardoor medicatie weinig effect heeft op de symptomen. Hoewel de verdachte tijdens het onderhavige onderzoek met antipsychotische medicatie behandeld werd en er enige reductie van de ernst van de psychose plaatsvond, bleef een sterk fluctuerend beeld bestaan waarbij hij binnen een dag kon wisselen van vrolijk en actief naar achterdochtig en teruggetrokken waarbij een noodzaak bestond tot het boeien van de handen van de verdachte bij het toepassen van zijn medicatie.

Voorts stellen deskundigen een matig ernstige stoornis in het gebruik van cannabis vast. In het milieurapport is herhaaldelijk het gebruik van middelen genoemd in de aanloop tot een psychose. Ten tijde van het onderhavige onderzoek is de stoornis in het gebruik van cannabis in gedwongen remissie in gereguleerde omstandigheden. Wanneer de verdachte in vrijheid zou worden gesteld, is de verwachting dat hij het gebruik van middelen (snel) weer zal hervatten.

Tot slot is er sprake van beperkte intellectuele capaciteiten bij de verdachte. De deskundigen stellen in ieder geval (ten hoogste) zwakbegaafdheid vast, waarbij differentiaal diagnostisch aan een licht verstandelijke beperking en/of een neurocognitieve stoornis wordt

gedacht. Deze laatste past bij de combinatie van jarenlange recidiverende psychoses, drugs-en medicatiegebruik.

Als gevolg van de prominente rol van zijn psychotische pathologie, in combinatie met de

beperkte intellectuele capaciteiten en de minimaal verkregen inzage tot zijn belevingswereld, is het voor de deskundigen niet goed mogelijk onderbouwde uitspraken te doen over zijn persoonlijkheid en (in forensisch opzicht) belangrijke persoonlijkheidsfuncties. Gelet op de levensloop is de verdachte niet bekend met stelselmatig gewelddadig gedrag wanneer hij niet psychotisch is. De agressie van de verdachte hangt voornamelijk samen met zijn psychose en is dan oninvoelbaar. Wat de triggers zijn die bij de verdachte tot agressie leiden, is niet heel specifiek duidelijk, maar waarschijnlijk wordt zijn agressie vooral opgewekt wanneer hem wordt opgelegd medicatie in te nemen als gevolg van zijn psychotische symptomen.

De vastgestelde stoornissen waren ook aanwezig ten tijde van het ten laste gelegde. Zowel in de aanloop naar het ten laste gelegde als in de periode erna, is sprake van

duidelijke aanwijzingen voor een psychotisch toestandsbeeld bij de verdachte. Het is niet duidelijk in hoeverre de verdachte onder invloed was van cannabis ten tijde van het ten laste gelegde.

Op 18 januari 2024 werd door de ambulante behandelaren van de verdachte voor het laatst een psychiatrische beoordeling gedaan, waarbij de noodzaak tot een gedwongen klinische

opname werd geïndiceerd door het geladen, gespannen en dreigende gedrag van de verdachte. Op 19 januari 2024 zou hij volgens zijn woonbegeleiding nog zijn medicatie hebben ingenomen. Hij werd ogenschijnlijk (en naar zijn zeggen) als gevolg van deze medicatie onwel en een ambulance kwam ter plaatse. Er werden geen (lichamelijke) afwijkingen geconstateerd. Zijn voorgeschiedenis leert dat de verdachte bij een afgegleden en instabiel psychotisch beeld, zonder herstart van zijn medicatie (al dan niet in combinatie met abstinentie van cannabis), in de regel niet vanzelf stabieler gaat functioneren. Het is dus zeer waarschijnlijk gezien het geconstateerde psychotische beeld op 18 januari 2024 dat dit zich voortzette tijdens het ten laste gelegde.

Hoewel de verdachte tijdens het onderhavige onderzoek (adequaat) medicamenteus werd

behandeld met een antipsychoticum, is er nog steeds sprake van (fluctuerende) psychiatrische instabiliteit. Uit meerdere voorbeelden in de levensgeschiedenis van de verdachte is bekend dat bij hem psychotische ontregeling en agressie-incidenten hand in hand gaan, voornamelijk wanneer hij wordt gemotiveerd en/of gedwongen tot het innemen van medicatie.

Hoewel samengenomen kan worden gesteld dat het denken en handelen van de verdachte ten tijde van zijn (manisch) psychotische ontregelingen wordt gekleurd door zijn gestoorde

realiteitstoetsing, oordeels- en kritiekstoornissen en de desorganisatie in zijn denken en

gedrag, kunnen de deskundigen door het volledig ontbreken van een delictscenario geen uitspraak doen over een eventuele doorwerking van zijn stoornissen.

De deskundigen hebben op de terechtzitting desgevraagd verklaard dat de verdachte in algemene zin in staat is om goed en kwaad te kunnen onderscheiden, maar dat dit kan worden verstoord op het moment dat hij een psychose heeft. Het is onbekend of dit het geval was ten tijde van het plegen van het ten laste gelegde.

6.2.

Beoordeling

Nu de diagnostische conclusies van de deskundigen worden gedragen door hun bevindingen, neemt de rechtbank die conclusies over en maakt zij die tot de hare. Daarmee stelt de rechtbank vast dat ten tijde van het bewezenverklaarde feit bij de verdachte sprake was van een schizoaffectieve stoornis, een matig ernstige stoornis in het gebruik van cannabis en (ten hoogste) zwakbegaafdheid.

Wegens het ontbreken van een delictscenario kunnen de deskundigen geen uitspraken doen over de doorwerking van de psychische stoornissen in het bewezenverklaarde feit en daarmee kunnen zij evenmin advies geven over de mate van toerekenbaarheid.

Het oordeel over de toerekeningsvatbaarheid is voorbehouden aan de strafrechter, die zich daarbij laat voorlichten door de deskundigen.

Niet strafbaar is hij die een feit begaat dat hem wegens een (o.a.) psychische stoornis of verstandelijke handicap niet kan worden toegerekend. In zo’n geval wordt geen straf opgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval geen sprake van volledige ontoerekenbaarheid. Verwezen wordt naar hetgeen hiervoor is overwogen in overweging 6.1. Daaruit blijkt dat de verdachte chronisch psychotisch is. Hij nam - zo blijkt uit het dossier - ten tijde van het bewezenverklaarde feit al een week of acht geen, althans onvoldoende, voorgeschreven medicatie in om dit te onderdrukken. In de periode voor

23 januari 2024 bleek de verdachte psychotisch - op 18 januari 2024 vond een psychiater opname noodzakelijk - en ook direct daarna bleek hij psychotisch. De rechtbank neemt daarom aan dat de verdachte ten tijde van het plegen van het bewezenverklaarde feit ook in psychotische toestand verkeerde. Tegelijkertijd begrijpt de verdachte het verschil tussen goed en kwaad. Niet alleen in stabiele periodes, maar ook in periodes van psychotische ontregeling begrijpt hij dat verschil. Dit is bijvoorbeeld gebleken toen hij het slachtoffer sloeg op 12 januari 2024 en hij er uiting aan gaf spijt te hebben en haar geen pijn te willen doen. Dit maakt dat de rechtbank volledige ontoerekeningsvatbaarheid uitsluit.

De vraag die vervolgens beantwoord dient te worden is in hoeverre de stoornissen invloed hadden op het plegen van het feit, waarbij volledige toerekeningsvatbaarheid het uitgangspunt is. Gelet op het aanwezige PBC-rapport en de toelichting van de deskundigen daarop, is de rechtbank van oordeel dat de verdachte (op een driepuntsschaal) als verminderd toerekeningsvatbaar moet worden beschouwd.

6.3.

Conclusie

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar. De verdachte moet als verminderd toerekeningsvatbaar worden beschouwd.

Overwegingen

7
Motivering straf en maatregel
7.1.

Algemene overweging

De straf en maatregel die aan de verdachte worden opgelegd, zijn gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.

7.2.

Feit waarop de straf en maatregel zijn gebaseerd

De verdachte heeft op 23 januari 2024 in psychotische toestand zijn ex-vriendin, in haar eigen woning, op gruwelijke wijze met messteken om het leven gebracht. Het slachtoffer lijkt te hebben geprobeerd om de messteken af te weren en moet de gewelddadige aanval ten minste enige tijd bewust hebben ondergaan. Zij zal in haar laatste momenten in doodsangst hebben verkeerd.

Het slachtoffer had nog een heel leven voor zich en had veel toekomstplannen. Op het moment dat de verdachte haar het leven ontnam had zij juist een nieuwe start gemaakt en zag zij het leven na moeilijke jaren weer positief in. De dood van het slachtoffer heeft onbeschrijfelijk verdriet en leed veroorzaakt bij de nabestaanden. Het slachtoffer was een geliefde dochter, zus en stiefdochter. De nabestaanden waren allen sterk betrokken bij het slachtoffer. Het overlijden heeft een grote en blijvende impact op de nabestaanden, zoals ook indringend is gebleken uit de op de terechtzitting afgelegde verklaringen door de moeder en zus van het slachtoffer.

Bovendien veroorzaakt een feit als het onderhavige grote gevoelens van angst, onveiligheid en afschuw in de samenleving.

7.3.

Persoonlijke omstandigheden van de verdachte

7.3.1.

Strafblad

De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van

30 oktober 2025, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.

7.3.2.

Rapportage PBC

Zoals reeds in overweging 6.1. beschreven, komen de deskundigen van het Pieter Baan Centrum tot de conclusie dat er bij de verdachte sprake is van een schizoaffectieve stoornis, een matig ernstige stoornis in het gebruik van cannabis en (ten hoogste) zwakbegaafdheid en dat hiervan ook sprake was ten tijde van het plegen van het delict.

Nu in onderhavig onderzoek geenszins een delictscenario kan worden opgesteld en geen

verband kan worden vastgesteld tussen de stoornissen en het ten laste gelegde, kunnen de deskundigen geen geïndividualiseerd, stoornisspecifiek recidiverisico voorspellen en is het voor hen niet mogelijk om voldoende onderbouwde uitspraken te doen over het risico op herhaling van soortgelijk gewelddadig delictgedrag vanuit zijn psychopathologie.

Wel kan in algemene zin worden gesteld dat de verdachte een hoog recidiverisico heeft voor

toepassen van (ernstig) geweld, gegeven een aantal algemene risicofactoren bij toepassing

van een risicotaxatie-instrument voor het voorspellen van agressief gedrag. Dit betreft bij de verdachte het plegen van geweld in de voorgeschiedenis, middelengebruik en een gebrek aan copingsvaardigheden. Ook geldt dat hij te maken had met arbeidsproblemen,

een ernstige psychotische stoornis en nauwelijks respons op behandeling in het verleden.

Als klinische risicofactoren worden verder gezien een gebrek aan ziekte-inzicht, cognitieve,

emotionele en gedragsinstabiliteit en gebrek aan respons op behandeling en toezicht.

Er worden in de toekomst met name problemen in de leefomstandigheden, respons op behandeling en problemen inzake stress/coping verwacht.

Op grond van algemeen criminogene factoren behoort de verdachte tot de groep gedetineerden met een hoger dan gemiddeld herhalingsrisico op algemeen geweld.

Doordat er in het onderhavige onderzoek geen verband kan worden vastgesteld tussen zijn

psychiatrische stoornissen en het ten laste gelegde, waardoor tevens geen zicht is gekomen

op het gespecificeerde recidiverisico, is het voor de deskundigen niet mogelijk om tot een onderbouwde aanbeveling te komen voor interventies binnen een juridisch kader.

Vanuit zorgoogpunt hebben de deskundigen het volgende meegegeven. De psychiatrische situatie van de verdachte is chronisch, neemt toe in mate van ernst en is daarmee zorgwekkend te noemen. De deskundigen veronderstellen dat de verdachte levenslang psychiatrische behandeling nodig zal hebben en tegelijkertijd volledig abstinent dient te blijven van middelen. Het is van groot belang zijn medicatiebeleid te optimaliseren en rekening te houden met eventuele therapieresistentie. Zijn therapietrouw zal toenemen indien bijwerkingen voor zover mogelijk tot het minimum beperkt blijven. Door het chronische karakter van de psychose zou ter overweging meegenomen kunnen worden om toediening van Clozapine te herstarten.

7.4.

Conclusies van de rechtbank

Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies en ambtshalve conclusie.

Ambtshalve conclusie ten aanzien van de redelijke termijn

Op grond van artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (HGEU) en artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) dient de verdachte binnen een redelijke termijn te worden berecht. Als uitgangspunt heeft in deze zaak - waarin de verdachte in verband met het bewezenverklaarde feit langer dan zestien maanden in voorlopige hechtenis heeft verkeerd - te gelden dat de behandeling op zitting moet zijn afgerond met een eindvonnis binnen zestien maanden nadat de redelijke termijn is aangevangen. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken als sprake is van bijzondere omstandigheden. Deze bijzondere omstandigheden kunnen zijn gelegen in de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdachte en zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. De rechtbank is van oordeel dat in deze zaak sprake is van bijzondere omstandigheden, welke zijn gelegen in de gezondheidssituatie van de verdachte waardoor het traject bij het PBC substantieel langer heeft geduurd en in het grote aantal noodzakelijke forensische onderzoeken - die niet door de verdediging zijn verzocht, maar waartegen de verdediging zich niet heeft verzet - die door de complexiteit van de zaak noodzakelijk waren, ook al omdat de verdachte niet heeft verklaard over de toedracht.

De rechtbank acht vanwege al deze bijzondere omstandigheden een redelijke termijn van twee jaren voor deze zaak gerechtvaardigd. De redelijke termijn is in dit geval gestart op

24 januari 2024, de datum waarop de verdachte in verzekering is gesteld. Tot aan dit vonnis is een periode van bijna drieëntwintig maanden verstreken. Dit betekent dat de redelijke termijn niet is geschonden.

Straf

Gezien de ernst van het feit kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf. Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die in soortgelijke zaken plegen te worden opgelegd. De rechtbank acht - conform de vordering van de officier van justitie - een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren passend en geboden. De rechtbank houdt hierbij rekening met de hierna te noemen op te leggen maatregel: terbeschikkingstelling van de verdachte met bevel tot verpleging van overheidswege (hierna: tbs-maatregel). Het primaire doel van de

tbs-maatregel is om de maatschappij te beschermen tegen recidivegevaar. Er is discussie gaande over het antwoord op de vraag of het primaire doel van de tbs-maatregel door een zogenoemd combinatievonnis - een vonnis waarbij een (zeer) lange gevangenisstraf in combinatie met een tbs-maatregel - na ommekomst van (zeer) lange gevangenisstraf nog wel kan worden behaald. Dat antwoord kan de rechtbank niet geven in algemene zin; de rechtbank kan zich slechts uitlaten over onderhavige zaak. In onderhavige zaak komt een langere gevangenisstraf dan hiervoor genoemd in combinatie met de oplegging van een

tbs-maatregel de rechtbank, gelet op de in deze zaak voorkomende feiten en omstandigheden, niet raadzaam voor.

Tbs-maatregel

De verdediging heeft verzocht oplegging van een tbs-maatregel achterwege te laten. De rechtbank is echter van oordeel dat de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen of goederen eisen dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege. De verdachte verzet zich tegen medicatie en terugkerend zijn er periodes dat hij met de medicatie stopt. In zo’n periode heeft hij het slachtoffer gedood. Eerder, in 2019, heeft hij in zo’n periode geprobeerd zijn toenmalige ex-vriendin te wurgen. De rechtbank leidt hieruit af dat er gevaar is voor herhaling van ernstig gewelddadig gedrag en dat het onverantwoord is om de verdachte zonder enige vorm van behandeling terug te laten keren in de samenleving.

Dat oordeel is gegrond op de ernst en aard van het bewezen verklaarde feit en het gevaar voor herhaling. Hoewel de deskundigen geen geïndividualiseerd, stoornisspecifiek recidiverisico kunnen voorspellen en het voor de deskundigen niet mogelijk is om voldoende onderbouwde uitspraken te doen over het risico op herhaling van soortgelijk gewelddadig delictgedrag vanuit verdachtes psychopathologie, kan wel in algemene zin worden gesteld dat de kans op het toepassen van (ernstig) geweld hoog is. Uit het onderzoek van de deskundigen blijkt dat doordat probleem- en ziektebesef, alsmede het ziekte-inzicht afwezig zijn, de verdachte zich ook consequent tegen het gebruik van noodzakelijke medicatie verzet. Het is gebleken dat bij staken of minderen van medicatie het risico op manisch psychotische decompensatie groot is en daarmee op gevaarlijk/agressief gedrag.

Vastgesteld wordt dat het bewezen verklaarde feit, ter zake waarvan de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege zal worden opgelegd, een misdrijf betreft als bedoeld in artikel 37a, eerste lid, aanhef en onder 2, van het Wetboek van Strafrecht.

Vastgesteld wordt dat het strafbare feit ter zake waarvan de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege zal worden opgelegd een misdrijf betreft dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meer personen.

Daartoe zijn de aard en de kwalificatie van het bewezen verklaarde feit redengevend. De totale duur van de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege kan daarom een periode van vier jaar te boven gaan.

Alles afwegend acht de rechtbank de hierna te noemen straf en maatregel passend en geboden.

Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.

8
Vorderingen benadeelde partijen

De volgende benadeelde partijen - allen vertegenwoordigd door mr. J.G. Colombijn, advocaat te Gorinchem - hebben zich in het strafproces gevoegd.

De benadeelde partij [persoon C] (moeder van de overledene) vordert een vergoeding van

€ 8.701,90 aan materiële schade, een vergoeding van € 17.500,- aan immateriële schade

(affectieschade) en een vergoeding van € 423,96 aan proceskosten.

De benadeelde partijen [persoon D] (vader van de overledene), [persoon B]

(zus van de overledene) en [persoon E] (stiefvader van de overledene) vorderen

allen afzonderlijk een vergoeding van € 17.500,- aan immateriële schade (affectieschade).

Namens [persoon B] is de vordering eerst ter terechtzitting mondeling, later op schrift, ingediend. De benadeelde partijen hebben ter terechtzitting de raadsvrouw gemachtigd.

8.1.

Standpunt officier van justitie

Ten aanzien van de door [persoon C] opgevoerde post cursuskosten, refereert de officier van justitie zich aan het oordeel van de rechtbank, nu die kosten door de werkgever zijn betaald. Voor het overige dient de vordering te worden toegewezen, evenals de vorderingen van de benadeelde partijen [persoon D] en [persoon E] . De te vergoeden bedragen dienen te worden vermeerderd met de wettelijke rente en de schadevergoedingsmaatregel dient te worden opgelegd.

De benadeelde partij [persoon B] dient niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vordering, nu een wettelijke grondslag voor toekenning van de vordering op dit moment ontbreekt.

8.2.

Standpunt verdediging

De verdediging heeft zich op het primaire standpunt gesteld dat de benadeelde partijen niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in de vorderingen, gelet op de bepleite vrijspraak. Daarnaast doet de verdediging een beroep op artikel 6:2 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Nu de verdachte het vooruitzicht heeft om de rest van zijn leven te worden opgenomen in een verzorgingstehuis, bestaat er geen enkel uitzicht op vergoeding van de schade door de verdachte. Dit maakt dat toekenning van de vorderingen van de benadeelde partijen onaanvaardbaar is.

De verdediging heeft zich voorts op de volgende subsidiaire standpunten gesteld.

De vordering van de benadeelde partij [persoon C] is voor toewijzing vatbaar, met uitzondering van de gevorderde kosten voor het assieraad en de cursus, nu dit geen kosten zijn als bedoeld in artikel 6:108 BW.

De vordering van de benadeelde partij [persoon D] is voor toewijzing vatbaar.

De benadeelde partij [persoon B] dient niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vordering, nu een wettelijke grondslag voor toekenning van de vordering thans ontbreekt en de rechtbank niet bevoegd is om vooruit te lopen op mogelijke toekomstige wetgeving.

De vordering van de benadeelde partij [persoon E] voldoet niet aan de wettelijke vereisten, nu de benadeelde partij niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake was van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de benadeelde partij en de overledene.

8.3.

Beoordeling

8.3.1.

Opmerkingen vooraf

De rechtbank stelt voorop dat de nabestaanden begrijpelijkerwijs diep zijn getroffen door het overlijden van het slachtoffer. Er is sprake van enorm verdriet en leed bij de nabestaanden, dat niet adequaat in geldelijke waarde kan worden uitgedrukt. De rechtbank wil in de navolgende overwegingen aan dat leed op geen enkele manier afdoen. Zij zal wel steeds zorgvuldig moeten toetsen of voor de gevorderde posten een wettelijke grondslag aanwezig is en - indien die er is - of de schade, mede indachtig de betwistingen van de verdediging, voldoende is onderbouwd om voor toewijzing in aanmerking te komen.

8.3.2.

Affectieschade bij overlijden

Alle benadeelde partijen hebben vergoeding van affectieschade gevorderd. Daarbij ziet de rechtbank zich allereerst voor de vraag gesteld of zij behoren tot de (limitatieve) kring van personen die op grond van artikel 6:108 leden 3 en 4 BW gerechtigd zijn tot vergoeding van affectieschade.

Broers en zussen van de overledenen worden in artikel 6:108 BW lid 4 niet uitdrukkelijk onder deze limitatieve kring van personen gebracht. De raadsvrouw van de benadeelde partijen heeft gewezen op het feit dat wordt gewerkt aan een wetsvoorstel om ook broers en zussen recht op vergoeding van affectieschade te geven. Bij de beoordeling van het verzoek in deze zaak zal hier niet op worden vooruitgelopen. Dat is in strijd met het recht en op dit moment is nog slechts besloten om een wetsvoorstel in consultatie te brengen. Het is dus niet zeker of dit zal leiden tot wijziging van de wet en zo ja, welke wijzigingen dan tot stand komen. Het is, met andere woorden, op dit moment waarop de wetgever zich nog niet heeft uit kunnen laten over een nog in te dienen wetsvoorstel, te prematuur om daarop vooruit te lopen. Daarbij heeft de rechtbank alle begrip voor de door [persoon B] ingediende vordering, maar de rechtbank heeft langs deze weg simpelweg geen mogelijkheden om daaraan tegemoet te komen.

Namens de benadeelde partijen [persoon B] (zus) en [persoon E] (stiefvader), is verder gesteld dat ten tijde van het incident ten gevolge waarvan hun zus en stiefdochter is overleden, sprake was van een zodanige nauwe persoonlijke relatie tussen hen en het slachtoffer, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat zij als naasten aangemerkt dienen te worden. Zij doen daarmee een beroep op de zogenaamde ‘hardheidsclausule’ van artikel 6:108, lid 4, onder g BW.

Namens de benadeelde partij [persoon B] (zus), is aangevoerd dat er sprake was van een hechte band tussen het slachtoffer en de benadeelde partij. De benadeelde partij was drie jaar ouder dan het slachtoffer en zij werd door het slachtoffer gezien als haar grote voorbeeld. De benadeelde partij voelde een grote verantwoordelijkheid voor het slachtoffer, omdat het slachtoffer al van jongs af aan kwetsbaar was. De benadeelde partij en het slachtoffer hebben totdat de benadeelde partij éénentwintig jaar werd in gezinsverband samengeleefd. Zij hebben in deze periode ook samen de echtscheiding van hun ouders meegemaakt. Gedurende deze tijd heeft de benadeelde partij een belangrijke steunfunctie vervuld voor het slachtoffer. Voorts is er altijd veel contact geweest tussen de benadeelde partij en het slachtoffer. Zij hebben elkaar ook vaak opgebeld om vervolgens niets te zeggen. Enkel het hebben van contact was voor hen voldoende.

Namens de benadeelde partij [persoon E] (stiefvader) is aangevoerd dat er sprake was van een hechte band tussen het slachtoffer en de benadeelde partij, ondanks het feit dat zij niet (lang) in gezinsverband hebben samengewoond. De benadeelde partij en de moeder van het slachtoffer waren jeugdvrienden, kregen in 2014 een relatie, gingen in 2015 samenwonen en trouwden in 2017. Voorts was de benadeelde partij bij de geboorte van het slachtoffer aanwezig. De benadeelde partij en de moeder van het slachtoffer vormden vanaf 2015 een samengesteld gezin en er is altijd veel contact met het toen al niet meer thuiswonende slachtoffer geweest. Toen het slachtoffer begeleid woonde, bezocht de benadeelde partij haar minimaal tweemaal per week. Ook gingen zij veel met elkaar op vakantie en heeft de benadeelde partij het slachtoffer vaak geholpen met klussen en verhuizen. De benadeelde partij [persoon E] was net als de andere benadeelde partijen nabij de woning van het slachtoffer aanwezig toen de politie de woning binnentrad en haar overleden aantrof. De benadeelde partijen hebben gezamenlijk de uitvaart van het slachtoffer geregeld en ook heeft hij alle zittingen in de onderhavige strafzaak bijgewoond. Tot slot heeft het Schadefonds Geweldsmisdrijven de benadeelde partij aangemerkt als nabestaande van het slachtoffer, omdat er sprake was van een hechte band.

De wetgever heeft er tot op heden uitdrukkelijk voor gekozen broers, zussen en stiefouders in beginsel geen recht op vergoeding van affectieschade toe te kennen. Dit kan anders zijn als zij ten tijde van het overlijden in een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot de overledene stonden, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat zij voor de toepassing van lid 3 als naasten worden aangemerkt (6:108 lid 4 sub g BW).

De rechtbank neemt als uitgangspunt dat bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een dergelijke relatie zoveel mogelijk aangesloten moet worden bij de bedoeling van de wetgever. In de memorie van toelichting staat dat sprake kan zijn van “een nauwe persoonlijke betrekking” tussen bijvoorbeeld broers, zussen en stiefouders als zij langdurig samenwonen en voor elkaar zorgen. De rechtbank leidt hieruit af dat de wetgever heeft bedoeld dat broers, zussen en stiefouders slechts in uitzonderlijke gevallen aanspraak kunnen maken op vergoeding van affectieschade en dat het onvoldoende is als dat zij een goede, liefdevolle en hechte band hadden.

Hoewel de rechtbank inziet dat er sprake was van een hechte band tussen de benadeelde partijen en het slachtoffer en dat het overlijden van het slachtoffer bij hen veel leed en verdriet heeft veroorzaakt, is zij van oordeel dat de namens de benadeelden aangevoerde omstandigheden onvoldoende zijn om in aanmerking te komen voor toepassing van de hardheidsclausule. Er is onvoldoende gebleken dat de persoonlijke relaties sterk afweken van wat in het algemeen gebruikelijk is tussen zussen op deze leeftijd en tussen stiefouder en -kind. Deze benadeelde partijen [persoon B] en [persoon E] zullen dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard in hun vorderingen.

Ook [persoon C] (moeder) en [persoon D] (vader) hebben, als moeder en vader van de overledene, een vergoeding van affectieschade gevorderd. De verdediging heeft deze vorderingen niet betwist. Als ouders van het slachtoffer behoren zij op grond van artikel 6:108, lid 4, onder c BW tot de kring van gerechtigden tot affectieschade.

Aldus is vast komen te staan dat aan de benadeelde partijen door het bewezen verklaarde strafbare feit, rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. De gevorderde bedragen zijn voorts in overeenstemming met het Besluit Vergoeding Affectieschade. De vorderingen van deze benadeelde partijen zullen daarom worden toegewezen.

8.3.3.

Materiële schade

De benadeelde partij [persoon C] (moeder) heeft materiële schade gevorderd, bestaande uit kosten die zijn gemaakt ten behoeve van de uitvaart (de uitvaartverzorging, bloemen, kleding ten behoeve van de uitvaart, kaarsen en stiften ten behoeve van de uitvaart, de verzorging van eten en drinken, een extra urn/omdoos, een urn en een assieraad), kosten ten behoeve van het volgen van een cursus tot ervaringsdeskundige en diverse reiskosten.

De rechtbank stelt vast dat aan de benadeelde partij [persoon C] (moeder) door het bewezen verklaarde strafbare feit, rechtstreeks materiële schade is toegebracht en de gevorderde schadevergoeding is - met uitzondering van de gevorderde vergoeding van de aanschaf van een assieraad en van gemaakte cursuskosten - door de verdediging niet weersproken. Daarom zal de vordering worden toegewezen zover deze niet is betwist.

Ten aanzien van de aanschaf van een assieraad, oordeelt de rechtbank als volgt. Gelet op artikel 6:108, tweede lid, BW komen de kosten van lijkbezorging voor vergoeding in aanmerking, echter slechts voor zover zij in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene. Daarbij komen alleen voor vergoeding in aanmerking de in redelijkheid gemaakte kosten die rechtstreeks in verband staan met het begraven of cremeren van de overledene. De raadsvrouw van de benadeelde partij heeft aangevoerd dat zowel het slachtoffer, haar zus als de benadeelde partij zelf van sieraden hielden en dat het dragen van sieraden tussen hen een manier betrof om uitdrukking te geven aan vreugde of verdriet. De aanschaf van het assieraad is voor hen een uiting van de band die de benadeelde partij met het slachtoffer en haar zus had en die behouden dient te blijven. De rechtbank is van oordeel dat hiermee voldoende is gesteld dat de aanschaf van het assieraad in dit specifieke geval onderdeel uitmaakte van een familietraditie en dat deze kosten derhalve voldoende verband houden met de uitvaart van het slachtoffer. Nu voornoemde kosten aangemerkt kunnen worden als kosten van lijkbezorging, zal de rechtbank de gevorderde schadepost toewijzen.

De rechtbank is van oordeel dat er wettelijk geen grond is waarop gevorderde vergoeding van de gemaakte cursuskosten kunnen worden vergoed. Voornoemde kosten vallen niet onder de kosten van lijkbezorging als bedoeld in artikel 6:108 lid 2 BW, noch bestaat daarvoor een andere wettelijke grondslag. De benadeelde partij zal voor dit deel van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard. Zij heeft de mogelijkheid dit bij de burgerlijke rechter te vorderen.

8.3.4.

Wettelijke rente

De benadeelde partijen hebben gevorderd de te vergoeden bedragen te vermeerderen met wettelijke rente.

De rechtbank bepaalt dienovereenkomstig dat de toe te wijzen bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 23 januari 2024.

8.3.5.

Veroordeling proceskosten

De benadeelde partij [persoon C] vordert een bedrag van € 423,96 aan proceskosten, bestaande uit reis- en parkeerkosten die zijn gemaakt ten behoeve van het bijwonen van de eerdere pro forma behandelingen van de strafzaak en van de inhoudelijke behandeling. In het geval van bijstand door een gemachtigde (advocaat) komen de reis- en verblijfskosten die de benadeelde partij zelf heeft gemaakt, bijvoorbeeld voor het bijwonen van de zitting waarop de strafzaak wordt behandeld, echter niet voor vergoeding in aanmerking op grond van het wettelijk stelsel van de artikelen 237 tot en met 240 Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering. De rechtbank zal de vordering afwijzen.

Nu de vorderingen van de benadeelde partijen [persoon C] en [persoon D] (in overwegende mate) zullen worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partijen gemaakt, tot op heden begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.

Nu de benadeelde partijen [persoon B] en [persoon E] niet-ontvankelijk zullen worden verklaard in de vorderingen, zullen de benadeelde partijen worden veroordeeld in de kosten door de verdachte ter verdediging van de vordering gemaakt, welke kosten tot op heden worden begroot op nihil.

8.3.6.

Schadevergoedingsmaatregel

De rechtbank ziet aanleiding om in het belang van de benadeelde partijen ter zake van de toegewezen vorderingen tot schadevergoeding, telkens de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f Sr op te leggen.

8.4.

Conclusie

De verdachte moet de benadeelde partijen [persoon C] en [persoon D] een schadevergoeding betalen van respectievelijk € 25.372,90 en € 17.500,-, vermeerderd met de wettelijke rente en kosten als hieronder in de beslissing vermeld.

Tevens wordt oplegging van de hierna te noemen maatregel als bedoeld in artikel 36f Sr passend en geboden geacht.

9
Voorlopige hechtenis

De verdediging heeft verzocht om de voorlopige hechtenis op te heffen indien de rechtbank de verdachte integraal zal vrijspreken van het ten laste gelegde.

Zoals hiervoor overwogen acht de rechtbank de impliciet subsidiair ten laste gelegde doodslag wettig en overtuigend bewezen. De gronden die aan de voorlopige hechtenis ten grondslag liggen zijn de geschokte rechtsorde, het herhalingsgevaar en de onderzoeksgrond. Deze gronden zijn - met uitzondering van de onderzoeksgrond - nog onverkort van toepassing. Het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis zal dan ook worden afgewezen.

10
Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 36f, 37a, 37b en 287 van het Wetboek van Strafrecht.

11
Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

Beslissing

12
Beslissing

De rechtbank:

verklaart niet bewezen dat de verdachte het impliciet primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;

verklaart bewezen dat de verdachte het impliciet subsidiair ten laste gelegde, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;

verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte ook daarvan vrij;

stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;

verklaart de verdachte strafbaar;

veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) jaar;

beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;

gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld (ongemaximeerd);

beveelt dat de terbeschikkinggestelde van overheidswege wordt verpleegd (ongemaximeerd);

Benadeelde partij [persoon C]

veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [persoon C], te betalen een bedrag van € 25.372,90 (zegge: vijfentwintig duizend driehonderdtweeënzeventig euro), bestaande uit € 7.872,90 aan materiële schade en

€ 17.500,- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 23 januari 2024 tot aan de dag der algehele voldoening;

verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in het resterende deel van de vordering ten aanzien van de gevorderde materiële schade;

bepaalt dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;

wijst af de vordering van de benadeelde partij ten aanzien van de gevorderde proceskosten, voor zover dit betreft reis- en parkeerkosten;

veroordeelt de verdachte in de overige proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;

legt aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van [persoon C] te betalen € 25.372,90 (hoofdsom, zegge: vijfentwintig duizend driehonderdtweeënzeventig euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf

23 januari 2024 tot aan de dag van de algehele voldoening;

bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom niet mogelijk blijkt, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 161 dagen;

de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;

verstaat dat betaling aan de benadeelde partij tevens geldt als betaling aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij en omgekeerd;

Benadeelde partij [persoon D]

veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [persoon D], te betalen een bedrag van € 17.500,- (zegge: zeventienduizend vijfhonderd euro), bestaande uit immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 23 januari 2024 tot aan de dag der algehele voldoening;

veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;

legt aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van [persoon D] te betalen € 17.500,- (hoofdsom, zegge: zeventienduizend vijfhonderd euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf

23 januari 2024 tot aan de dag van de algehele voldoening;

bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom niet mogelijk blijkt, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 122 dagen;

de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;

verstaat dat betaling aan de benadeelde partij tevens geldt als betaling aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij en omgekeerd;

Benadeelde partij [persoon B]

verklaart de benadeelde partij [persoon B] niet-ontvankelijk in de vordering;

veroordeelt de benadeelde partij in de kosten door de verdachte ter verdediging tegen de vordering gemaakt, en begroot deze kosten op nihil;

Benadeelde partij [persoon E]

verklaart de benadeelde partij [persoon E] niet-ontvankelijk in de vordering;

veroordeelt de benadeelde partij in de kosten door de verdachte ter verdediging tegen de vordering gemaakt, en begroot deze kosten op nihil;

wijst af het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis.

Dit vonnis is gewezen door:

mr. M. van Zinnen, voorzitter,

en mrs. M.I. Blagrove en W.J.M. Diekman, rechters,

in tegenwoordigheid van mr. L. Lobs-Tanzarella en L.S.F. Claeys, griffiers,

en uitgesproken op de openbare terechtzitting op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.

Bijlage I

Tekst tenlastelegging

Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat

hij in of omstreeks de periode van 22 januari 2024 tot en met 23 januari 2024 te [plaats]

opzettelijk en met voorbedachten rade, in elk geval opzettelijk,

een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd,

immers heeft verdachte met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg,

meermalen, althans eenmaal met een mes in de borst althans het (boven)lichaam van die [slachtoffer] gestoken, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.