Feiten
3. Belanghebbende is vanaf medio 2012 enig aandeelhouder en bestuurder van de besloten vennootschap ‘ [B.V.] ’. In de periode vanaf medio 2015 tot en met medio 2018 heeft belanghebbende daarnaast een onderneming in de vorm van een eenmanszaak gedreven. Belanghebbende heeft tevens een aanmerkelijk belang (gehad) in een Duitse en een Belgische vennootschap. Van de Duitse vennootschap heeft belanghebbende in 2016 en 2017 (ook) looninkomsten genoten.
3.1.
Belanghebbende is uitgenodigd om aangifte IB/PVV en Zvw voor de jaren 2013 tot en met 2017 te doen. Belanghebbende heeft de betreffende aangiften ingediend, resulterend in de volgende verzamelinkomens:
Jaar
Verzamelinkomen
2013
€ -35.107
2014
€ -18.217
2015
€ 16.056
2016
€ 14.007
2017
€ 37.198
3.2.
De inspecteur heeft de aanslagen IB/PVV en Zvw over de jaren 2013 tot en met 2015 overeenkomstig de ingediende aangiften opgelegd, waarbij hij het verlies over het jaar 2014 heeft verrekend met de definitieve aanslag IB/PVV 2011.
3.3.
Medio 2017 zijn het Openbaar Ministerie, de politie en de Belastingdienst in een samenwerkingsverband genaamd Regionaal Informatie en Expertise Centrum (RIEC) een onderzoek, casus Zonnebaars , gestart. Aanleiding van het onderzoek is het vermoeden dat belanghebbende, samen met anderen, op grote schaal en in een crimineel samenwerkingsverband hennep produceert, verkoopt en zich schuldig maakt aan witwassen. In de RIEC-casus Zonnebaars zijn de volgende strafrechtelijke onderzoeken opgenomen:
Mittweida: een strafrechtelijk onderzoek gericht op hennepkweeklocaties, waaronder één in [plaats 2] en één in [plaats 3] ;
Obernburg: een strafrechtelijk onderzoek gericht op het criminele samenwerkingsverband;
Narrangansett: een strafrechtelijk financieel onderzoek.
3.4.
Op 20 maart 2017 is in een loods te [plaats 2] een hennepkwekerij aangetroffen, en op 12 oktober 2017 een hennepkwekerij in een bedrijfspand te [plaats 3] .
3.5.
De inspecteur heeft op 31 augustus 2017 en op 18 maart 2019 de Officier van Justitie verzocht om gegevens en inlichtingen uit de strafrechtelijke onderzoeken aan hem te verstrekken met het oog op de beoordeling van de belastingaangiften van (onder meer) belanghebbende. (Voetnoot 1)
3.6.
De inspecteur heeft bij belanghebbende een onderzoek ingesteld naar (onder meer) de aanvaardbaarheid van de aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2013 tot en met 2017. De bevindingen van het onderzoek zijn in twee controlerapporten vastgelegd. Het eerste controlerapport, dat ziet op de jaren 2013 tot en met 2015, is met dagtekening 2 oktober 2019 aan belanghebbende verzonden. De inspecteur heeft daarbij aangekondigd dat hij voornemens is om navorderingsaanslagen en boetes op te leggen. Het controlerapport bevat onder meer de volgende opstellingen van contante inkomsten en uitgaven van belanghebbende en zijn gezin in de jaren 2013 tot en met 2015 (de kasopstellingen):
2013
2014
2015
Contante inkomsten
Contante uitgaven
€ 93.210
€ 170.527
€ 26.247
€ 359.299
€ 82.821
€ 211.620
Saldo
€ -77.317
€ -333.052
€ -128.799
De kasopstellingen zijn gebaseerd op de inkomsten die belanghebbende en zijn gezin volgens de uitkomsten van de strafrechtelijke onderzoeken hebben gehad en op de uitgaven die belanghebbende en zijn gezin volgens diezelfde onderzoeken hebben gedaan ten aanzien van vervoermiddelen, paarden, luxe goederen, feesten en partijen, privé kasmutaties van de onderneming en de vennootschappen, privé genoten huurinkomsten, aan- en verkoop van onroerend goed, vakanties, voeding en kleding, overige uitgaven en bankopnamen en -stortingen. De betreffende kasopstellingen zijn gebaseerd op de in beslag genomen fysieke en digitale administratie, getuigenverklaringen en facturen en betalingsbewijzen bij derden.
3.7.
Naar aanleiding van de bevindingen in het controlerapport heeft de inspecteur over de jaren 2013 tot en met 2015 het verzamelinkomen als volgt gecorrigeerd:
Jaar
Verzamelinkomen aanslag
ROW
Verzamelinkomen navorderingsaanslag
2013
€ -35.107
€ 77.317
€ 42.210
2014
€ -18.217
€ 333.052
€ 314.835
2015
€ 16.056
€ 128.799 (Voetnoot 2)
€ 144.855
De inspecteur heeft vervolgens de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw alsmede de boete- en rentebeschikkingen, als weergegeven in 1.1, opgelegd. In de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 ligt besloten dat de verliesvaststellingsbeschikking van dat jaar is herzien naar een vast te stellen verlies van nihil. Als gevolg daarvan is de verrekening van het eerder vastgestelde verlies met het jaar 2011 teruggenomen en heeft de inspecteur de navorderingsaanslag IB/PVV 2011 opgelegd.
3.8.
Belanghebbende is op 17 maart 2020 door de rechtbank Oost-Brabant veroordeeld voor het telen van hennep in [plaats 2] en [plaats 3] , voor diefstal van stroom, en voor het als leider hebben deelgenomen aan een criminele organisatie met het oogmerk om hennepkwekerijen te exploiteren. De rechtbank acht onder meer bewezenverklaard dat belanghebbende:
‘(1.)
in de periode van 2 november 2015 tot en met 19 februari 2018 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie, (…), welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 11, derde lid, van de Opiumwet, namelijk het in de uitoefening van een bedrijf of beroep opzettelijk telen en/of bewerken en/of verwerken en/of vervoeren van grote hoeveelheden hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, terwijl hij, verdachte, leider van deze organisatie was:
(2.)
in de periode van 25 mei 2016 tot en met 20 maart 2017 te [plaats 2] , gemeente Peel en Maas, in een loods aldaar gelegen aan de [adres 1] , meermalen, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), in de uitoefening van een beroep of bedrijf, telkens opzettelijk een grote hoeveelheid hennepplanten, zijnde hennep een middel als vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, heeft geteeld en/of bewerkt en/of verwerkt en/of vervoerd:
(3.)
in de periode 30 november 2016 tot en met 20 maart 2017 te [plaats 2] , gemeente Peel en Maas, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, een hoeveelheid elektriciteit, toebehorende aan Enexis Netbeheer B.V., heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte en/of zijn mededader(s) die weg te nemen hoeveelheid elektriciteit onder zijn/hun bereik heeft/hebben gebracht door middel van verbreking:
(4.)
in de periode 23 maart 2017 tot en met 12 oktober 2017 te [plaats 3] , gemeente Deurne, in een loods aldaar gelegen aan [adres 2] , meermalen, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, in de uitoefening van een beroep of bedrijf, telkens opzettelijk een grote hoeveelheid hennepplanten, zijnde hennep een middel als vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, heeft geteeld en/of bewerkt en/of verwerkt en/of vervoerd:
Belanghebbende is veroordeeld tot een gevangenisstraf van tweeënveertig maanden, waarvan twaalf maanden voorwaardelijk. Tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant is hoger beroep ingesteld.
3.9.
Met dagtekening 23 juni 2020 heeft de inspecteur het tweede controlerapport, dat ziet op de jaren 2016 en 2017, naar belanghebbende verzonden. De inspecteur heeft daarbij aangekondigd dat hij voornemens is af te wijken van de ingediende aangiften en dat hij tevens voornemens is boetes op te leggen. Het controlerapport bevat onder meer de volgende opstellingen van contante inkomsten en uitgaven van belanghebbende en zijn gezin (de kasopstellingen):
2016
2017
Contante inkomsten
Contante uitgaven
€ 45.954
€ 156.682
€ 56.973
€ 143.799
Saldo
€ -110.728
€ -88.826
Deze kasopstellingen zijn gebaseerd op dezelfde uitgavencategorieën en informatiebronnen als die zijn gebruikt voor de kasopstellingen over de jaren 2013 tot en met 2015 (zie 3.6).
3.10.
Op basis van die gegevens (over 2016 en 2017) heeft de inspecteur geconcludeerd dat belanghebbende niet de vereiste aangiften IB/PVV heeft gedaan. De inspecteur heeft vervolgens het niet-aangegeven inkomen van belanghebbende geschat op basis van de opbrengsten van de hennepkwekerijen in [plaats 2] en [plaats 3] zoals berekend in de berekening van het wederrechtelijk voordeel in de strafrechtelijke onderzoeken. Daarin is geconcludeerd dat belanghebbende in de jaren 2016 en 2017 in totaal 26 oogsten uit de hennepkwekerij in [plaats 2] en 4 oogsten uit de hennepkwekerij in [plaats 3] heeft gehad, met een opbrengst van in totaal € 1.925.984 over het jaar 2016 en van in totaal € 1.124.984 over het jaar 2017.
3.11.
De inspecteur is bij het opleggen van de aanslagen IB/PVV en Zvw over de jaren 2016 en 2017 afgeweken van de door belanghebbende ingediende aangiften. De inspecteur heeft de hiervoor genoemde opbrengsten van de hennepoogsten als ROW in aanmerking genomen en heeft vervolgens de aanslagen IB/PVV en Zvw alsmede de boete- en rentebeschikkingen, als weergegeven in 1.1, opgelegd.
3.12.
In de bezwaarfase heeft de inspecteur het standpunt ingenomen dat, omdat de veroordeling van belanghebbende niet onherroepelijk vaststaat, de aanslagen IB/PVV over de jaren 2016 en 2017 moeten worden verminderd. De inspecteur heeft de opbrengsten van de hennepoogsten verminderd met de kosten van de exploitatie van de hennepkwekerijen en heeft vervolgens de aanslagen IB/PVV 2016 en 2017 alsmede de bij deze aanslagen opgelegde boete- en rentebeschikkingen, als weergegeven in 1.2, verminderd.
3.13.
De rechtbank Oost-Brabant heeft bij vonnis van 16 februari 2023 belanghebbende veroordeeld tot betaling van € 225.000 aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het bedrag is vastgesteld in overeenstemming met tussen het Openbaar Ministerie en belanghebbende gemaakte vonnisafspraken.
Motivering
Op de zaak betrekking hebbende stukken
4. De rechtbank beoordeelt eerst of de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Belanghebbende is van mening dat de inspecteur verzuimd heeft om alle op de zaak betrekking hebbende stukken in te dienen en dat de inspecteur dientengevolge niet voldaan heeft aan zijn wettelijke verplichting. (Voetnoot 3) Het gaat hierbij, aldus belanghebbende, om:
Correspondentie met het RIEC en de gemeente [plaats 1] ;
De ICOV bestanden (van 26 februari 2014);
Het stuk Waaiervlinder (van 27 februari 2014);
Een afschrift van de bijeenkomst Informatieplein (van 11 maart 2013 en van 6 mei 2013);
Het interventieadvies;
De notulen van het lokale driehoeksoverleg (van 26 september 2013);
Het intern boeteadvies.
Belanghebbende meent dat deze stukken er moeten zijn en belanghebbende wenst daarmee gerichter de schatting van het inkomen over de betreffende jaren alsmede de vaststelling van de hoogte van de boetes door de inspecteur te kunnen controleren.
4.1.
De inspecteur is daarentegen van mening dat hij alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, behalve de correspondentie met het RIEC en de gemeente [plaats 1] . Deze stukken kan de inspecteur namelijk, na gedegen onderzoek, niet meer vinden. De ICOV bestanden en het stuk Waaiervlinder zijn volgens de inspecteur geen op de zaak betrekking hebbende stukken, omdat deze stukken op andere jaren zien. De inspecteur verwijst in dit verband naar het strafdossier waarin alle gegevens en stukken over een langere periode dan de periode waarop het fiscale onderzoek ziet, zijn bewaard. Het afschrift van de bijeenkomst Informatieplein, het interventieadvies en de notulen van het lokale driehoeksoverleg hebben de inspecteur in het geheel niet ter beschikking gestaan en zijn dus niet gebruikt ter onderbouwing van zijn besluit.
4.2.
De rechtbank stelt voorop dat de op de zaak betrekking hebbende stukken alle stukken zijn die aan de inspecteur ter raadpleging ter beschikking staan dan wel hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten. (Voetnoot 4) De rechtbank overweegt als volgt.
4.3.
Voor wat betreft de correspondentie met het RIEC en de gemeente [plaats 1] acht de rechtbank de verklaring van gemachtigde, dat hij deze stukken bij de inzage van het dossier heeft gezien, geloofwaardig. Voor wat betreft het intern boeteadvies heeft belanghebbende onbetwist gesteld dat hij dit stuk niet heeft ontvangen, nadat hij daarom had verzocht. De rechtbank overweegt dat alle stukken die bij de besluitvorming een rol hebben gespeeld, en dus ook stukken van intern beraad, in een fiscale bestuursrechtelijke procedure moeten worden overgelegd. (Voetnoot 5) De voornoemde stukken zijn daarom, nu deze de inspecteur ter beschikking hebben gestaan én deze van belang kunnen zijn voor de beslechting van de geschilpunten, aan te merken als op de zaak betrekking hebbende stukken. De rechtbank stelt vast dat de inspecteur deze op de zaak betrekking hebbende stukken niet heeft overgelegd.
4.4.
Voor wat betreft de ICOV bestanden en het stuk Waaiervlinder heeft de inspecteur, zo begrijpt de rechtbank, niet betwist dat deze stukken hem ter beschikking hebben gestaan, maar acht de inspecteur de stukken niet relevant, omdat de stukken op een eerdere periode zien dan de periode waarop de fiscale procedure betrekking heeft. De rechtbank gaat niet mee in dat betoog. De inspecteur heeft de stukken immers niet overgelegd en de rechtbank kan daarom niet controleren of de stukken van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten.
4.5.
Voor wat betreft het afschrift van de bijeenkomst Informatieplein, het interventieadvies en de notulen van het lokale driehoeksoverleg heeft de inspecteur geloofwaardig verklaard dat deze stukken hem niet ter beschikking hebben gestaan.
4.6.
Al het voorgaande afwegende en in samenhang bezien komt de rechtbank tot de conclusie dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. De inspecteur heeft daarmee naar het oordeel van de rechtbank niet aan zijn wettelijke verplichting voldaan. Ter zitting heeft de inspecteur aangegeven dat de rechtbank daar de gevolgen aan moet verbinden die zij geraden acht aangezien hij niet meer stukken kan overleggen. De rechtbank ziet, gelet op de omstandigheden van het geval, geen aanleiding om aan deze schending enige consequentie te verbinden. (Voetnoot 6) De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat deze stukken – gelet op wat gemachtigde heeft aangevoerd – van belang zijn voor de geschilpunten waarvan de bewijslast reeds op de inspecteur rust. Belanghebbende heeft verder niet voldoende concreet gesteld hoe hij door het ontbreken van deze stukken benadeeld is.
4.7.
De inspecteur beroept zich voor alle jaren op omkering en verzwaring van de bewijslast omdat belanghebbende niet de vereiste aangiften heeft gedaan.
4.8.
Indien de vereiste aangifte niet is gedaan wordt het beroep ongegrond verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is (‘omkering en verzwaring van de bewijslast’). (Voetnoot 7) Bij inhoudelijke gebreken in een aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet zou worden zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden daarbij slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast. (Voetnoot 8) De bewijslast hiervoor rust op de inspecteur.
4.9.
De inspecteur stelt dat sprake is van een of meer gebreken in de door belanghebbende ingediende aangiften voor de jaren 2013 tot en met 2017, omdat belanghebbende meer inkomsten heeft genoten dan hij in zijn aangiften heeft aangegeven. Daartoe voert de inspecteur aan dat het niet opgegeven inkomen voor de jaren 2013 tot en met 2017 blijkt uit de opgestelde kasopstellingen, waaruit een negatief netto privé voortvloeit dat niet kan worden verklaard uit aanwezige inkomsten en vermogen.
4.10.
De rechtbank stelt voorop dat een kasopstelling een geschikte methode kan zijn om aannemelijk te maken dat er niet-aangegeven, maar wel (contant) verdiend inkomen is. Indien een adequaat opgesteld overzicht erin resulteert dat sprake is van een kastekort, betekent dat immers dat er nog een andere bron van inkomen moet zijn die een verklaring vormt voor het ter beschikking hebben van gelden ter hoogte van het kastekort. Een kastekort is namelijk uit de aard van de zaak niet mogelijk. Indien er geen andere plausibele bron is, is als uitgangspunt aannemelijk dat werkzaamheden zijn verricht waarmee inkomen (in contanten) is verdiend. Of een kasopstelling voldoende bewijskracht heeft hangt enerzijds af van de onderbouwing van de daarin opgenomen posten en anderzijds van het verweer van belanghebbende waaronder de mate van motivering van de betwisting. Er hoeft niet per post afzonderlijk een (bewijs)beoordeling plaats te vinden. Het gaat er immers, voor elk jaar afzonderlijk, om of het aannemelijk is, het geheel in aanmerking nemende, dat sprake is van een substantieel bedrag aan ‘negatieve kas’.
4.11.
De inspecteur heeft de kasopstellingen uitgebreid gemotiveerd en onderbouwd. Op grond hiervan acht de rechtbank aannemelijk dat in de jaren 2013 tot en met 2017 sprake is van een substantieel kastekort. Nu belanghebbende geen andere plausibele bron heeft aangevoerd voor het negatief netto privé, is aannemelijk dat belanghebbende in de betreffende jaren werkzaamheden heeft verricht waarmee hij niet-aangegeven inkomen (in contanten) heeft verdiend. Daar komt voor de jaren 2016 en 2017 bij dat, gelet op de door het Openbaar Ministerie overgelegde bescheiden uit het strafdossier en gelet op het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 17 maart 2020 (zie 3.8), aannemelijk is dat belanghebbende betrokken is bij de teelt van aanzienlijke hoeveelheden hennep en de inkomsten daaruit niet in de aangiften zijn vermeld. Gelet op de hoogte van de kastekorten (€ -77.317 in 2013, € -333.052 in 2014, € -128.799 in 2015, € -110.728 in 2016 en € -88.826 in 2017) acht de rechtbank aannemelijk dat zodanig hoge inkomsten niet zijn aangegeven dat de volgens de aangifte verschuldigde IB/PVV zowel in absolute als in relatieve zin aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde IB/PVV. De rechtbank acht daarbij aannemelijk dat indien dergelijke grote uitgaven worden gedaan zonder dat daar in de aangifte een bron van inkomen of vermogen tegenover staat, belanghebbende zich bij het doen van aangifte bewust moet zijn van het feit dat een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven.
4.12.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende dus de vereiste aangiften voor de jaren 2013 tot en met 2017 niet gedaan.
4.13.
Al het voorgaande geldt eveneens voor de Zvw. Bij het oordeel dat het bedrag van de Zvw dat op basis van de aangifte niet zou zijn geheven op zichzelf beschouwd aanzienlijk is, neemt de rechtbank in aanmerking dat het bij Zvw-bedragen in het algemeen om lagere bedragen gaat dan bij de IB/PVV als gevolg van het lagere tarief. (Voetnoot 9)
Redelijke schatting en verzwaarde bewijslast
4.14.
Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende de vereiste aangiften IB/PVV en Zvw voor de jaren 2013 tot en met 2017 niet heeft gedaan, is sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast. In dat geval moet de rechtbank beoordelen (i) of sprake is van een redelijke – niet willekeurige – schatting door de inspecteur, en, zo ja, (ii) of belanghebbende overtuigend heeft aangetoond (doen blijken) dat en in hoeverre de belastingaanslag, zoals die luidt na uitspraak op bezwaar, onjuist is. (Voetnoot 10)
4.15.
De inspecteur heeft voor de ROW-correcties over de jaren 2013 tot en met 2015 aansluiting gezocht bij de strafrechtelijke (financiële) onderzoeken. De inspecteur heeft op basis van de gegevens uit deze onderzoeken per jaar kasopstellingen gemaakt en is daarbij uitgegaan van de in beslag genomen fysieke en digitale administratie, getuigenverklaringen en facturen en betalingsbewijzen bij derden. De rechtbank acht de correcties op de grond van deze kasopstellingen niet onredelijk of willekeurig.
4.16.
Voor de ROW-correcties over de jaren 2016 en 2017 heeft de inspecteur aansluiting gezocht bij het door de politie opgestelde rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij. Het uitgangspunt van de schatting is dat belanghebbende in de jaren 2016 en 2017 hennep heeft geteeld, hetgeen de rechtbank aannemelijk acht (zie 4.11) en dus niet onredelijk is. Ook van de berekening van de hoogte van het inkomen uit hennepteelt kan niet worden gezegd dat deze onredelijk is. Bij de berekening is gebruik gemaakt van het rapport BOOM. De gegevens uit het rapport BOOM zijn gebaseerd op ervaringscijfers. De gehanteerde schattingsmethode acht de rechtbank niet onredelijk of willekeurig. (Voetnoot 11) In de bezwaarfase heeft de inspecteur aanvullend nog rekening gehouden met de kosten die zijn gemaakt bij de exploitatie van de hennepkwekerijen, omdat belanghebbende nog niet onherroepelijk is veroordeeld. (Voetnoot 12) De rechtbank acht ook dit niet onredelijk. Het toerekenen van de gehele opbrengst van de hennepkwekerijen aan belanghebbende acht de rechtbank ten slotte evenmin onredelijk, waarbij zij in aanmerking neemt dat belanghebbende niets heeft gesteld over een eventuele verdeling van de opbrengst van de hennepoogsten met anderen, en dat, gelet op de gegevens in het dossier, aannemelijk is dat belanghebbende als leider van de criminele organisatie heeft gehandeld.
4.17.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende op geen enkele wijze doen blijken dat de (navorderings)aanslagen over de jaren 2013 tot en met 2017, na bezwaar, tot te hoge bedragen zijn vastgesteld. De omstandigheid dat belanghebbende met het Openbaar Ministerie een afspraak heeft gemaakt over de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel en dat dit bedrag veel lager is dan de door de inspecteur gemaakte schatting, wil nog niet zeggen dat overtuigend is aangetoond dat de aanslagen IB/PVV en Zvw 2016 en 2017 te hoog zijn. Een dergelijke compromissoire afspraak die belanghebbende en het Openbaar Ministerie om de hen moverende redenen hebben gesloten, betekent niet dat vaststaat dat dit ook de hoogte van het verkregen voordeel is. De (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw 2013 tot en met 2017 blijven dan ook in stand. Hieruit volgt dat ook dat de navorderingsaanslag 2011 terecht is opgelegd omdat de verliesvaststellingsbeschikking 2014 dan terecht is herzien. Dat geldt ook voor de in rekening gebrachte heffings- dan wel belastingrente, waartegen belanghebbende geen afzonderlijke gronden heeft aangevoerd.
4.18.
De inspecteur heeft bij de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2013 tot en met 2015 vergrijpboetes opgelegd, (Voetnoot 13) omdat het volgens hem aan de (voorwaardelijke) opzet, dan wel aan grove schuld, van belanghebbende is te wijten dat de aanslagen tot een te laag bedrag zijn vastgesteld of dat anderszins te weinig belasting is geheven. Verder heeft de inspecteur bij de aanslagen IB/PVV over de jaren 2016 en 2017 aan belanghebbende vergrijpboetes opgelegd, (Voetnoot 14) omdat het volgens de inspecteur aan de (voorwaardelijke) opzet van belanghebbende is te wijten dat de aangiften onjuist dan wel onvolledig zijn gedaan.
4.19.
De rechtbank overweegt als volgt. Onder opzet wordt verstaan het willens en wetens handelen. De ondergrens van opzet wordt gevormd door voorwaardelijke opzet. Van voorwaardelijke opzet is sprake als iemand bewust de aanmerkelijk kans aanvaardt dat het beboetbare feit zich voordoet.
4.20.
Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur in zijn bewijslast geslaagd dat sprake is van opzet. De rechtbank acht – gelet op al het aangeleverde bewijs – buiten redelijke twijfel dat het aan opzet van belanghebbende te wijten is dat de aanslagen tot een te laag bedrag zijn vastgesteld dan wel dat de aangiften onjuist of onvolledig zijn gedaan. Belanghebbende heeft aanmerkelijk meer uitgegeven dan uit het aangegeven inkomen en vermogen verklaard kan worden. Gelet op de omstandigheid dat belanghebbende in zijn aangiften geen bron vermeldt die deze uitgaven heeft kunnen voeden, concludeert de rechtbank dat hij deze bron bewust uit het zicht van de inspecteur heeft gehouden om hierover geen belasting te betalen. Daarbij neemt de rechtbank in ogenschouw dat het een feit van algemene bekendheid is dat genoten inkomsten en aanwezig vermogen moeten worden aangegeven. Het gaat verder om bedragen van een substantiële omvang. De inspecteur heeft de boetes dan ook terecht opgelegd.
4.21.
De rechtbank acht, met de inspecteur, in dit geval boetes van 40% passend en geboden. De omstandigheid dat geen sprake is van recidive en dat de boetegrondslag is komen vast te staan met toepassing van omkering en verzwaring van de bewijslast is voor de rechtbank daarom aanleiding om te boetes te matigen tot € 4.350 (2013), € 60.320 (2014), € 21.842 (2015), € 362.443 (2016) en € 213.252 (2017).
4.22.
De rechtbank ziet aanleiding om de boetes verder te matigen gelet op de duur van de procedure. De redelijke termijn van twee jaar voor de behandeling van de zaken in eerste feitelijke instantie is namelijk overschreden.
4.23.
De inspecteur heeft zijn voornemen om boetes over de jaren 2013 tot en met 2015 aan belanghebbende op te leggen kenbaar gemaakt bij de verzending van het eerste controlerapport met dagtekening 2 oktober 2019. Vanaf dat moment tot de datum van deze uitspraak zijn afgerond vier jaar en tien maanden verstreken. De rechtbank stelt vast dat de redelijke behandeltermijn is overschreden met meer dan 24 maanden. De boetes over de jaren 2013 tot en met 2015 zullen daarom verder worden gematigd met 20% tot € 3.480 (2013), € 48.256 (2014) en € 17.473 (2015). (Voetnoot 15)
4.23.1.
De inspecteur heeft zijn voornemen om boetes over de jaren 2016 en 2017 aan belanghebbende op te leggen kenbaar gemaakt bij de verzending van het tweede controlerapport met dagtekening 23 juni 2020. Vanaf dat moment tot de datum van deze uitspraak zijn afgerond vier jaar en één maand verstreken. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn is overschreden met meer dan 24 maanden. De boetes over de jaren 2016 en 2017 zullen daarom verder worden gematigd met € 20.000 tot € 342.443 (2016) en € 193.252 (2017). (Voetnoot 16)
4.24.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat het motiveringsbeginsel is geschonden en dat daarom de (navorderings)aanslagen en de rente- en boetebeschikkingen moeten worden vernietigd. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur niet in strijd met het motiveringsbeginsel of anderszins in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld.
Immateriëleschadevergoeding
4.25.
Belanghebbende heeft tenslotte verzocht om een vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Daarvan is in beginsel sprake als de rechtbank niet binnen twee jaar na aanvang van die termijn uitspraak doet, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar mag duren en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar. (Voetnoot 17) Voor het aanvangstijdstip van de redelijke termijn moet worden uitgegaan van het eerst ingediende bezwaarschrift. Voor de toerekening van het tijdsverloop aan de bezwaar- en beroepsfase wordt aan de bezwaarfase toegerekend het tijdsverloop tussen het tijdstip van de eerste indiening van het bezwaarschrift en de laatste uitspraak op bezwaar.
4.26.
De inspecteur heeft het eerste bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 27 november 2019. De laatste uitspraak op bezwaar is van 4 augustus 2022 en de rechtbank doet uitspraak op 11 juli 2024. De redelijke termijn is daarmee overschreden met (afgerond) twee jaar en acht maanden.
4.27.
De rechtbank overweegt dat sprake is van samenhangende zaken, omdat de zaken van belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld en de zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. In dat geval dient eenmaal het tarief van € 500 per (gedeelte van een) half jaar gehanteerd te worden. Belanghebbende heeft, gelet op de hiervoor genoemde termijnoverschrijding, recht op een schadevergoeding van € 3.000. Hiervan komt € 2.531 (27/32e deel) voor rekening van de inspecteur, omdat van de overschrijding 27 maanden moet worden toegerekend aan de bezwaarfase. Het restant van € 469 komt voor rekening van de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), die daarom in zoverre is aangemerkt als partij in dit geding.
Beslissing
Beslissing
- verklaart de beroepen gegrond voor zover deze zien op de boetes opgelegd bij de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2013 tot en met 2017;
- verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar inzake de boetes opgelegd bij de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2013 tot en met 2017;
- vermindert de boete opgelegd bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 tot € 3.480;
- vermindert de boete opgelegd bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 tot € 48.256;
- vermindert de boete opgelegd bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 tot € 17.473;
- vermindert de boete opgelegd bij de aanslag IB/PVV 2016 tot € 342.443;
- vermindert de boete opgelegd bij de aanslag IB/PVV 2017 tot € 193.252;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 2.531;
- veroordeelt de Minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 469;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 3.281,25 aan proceskosten aan belanghebbende;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende moet vergoeden, zijnde € 100.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, voorzitter, mr. drs. S.J. Willems-Ruesink, en mr. drs. M.M. de Werd, rechters, in aanwezigheid van mr. C.C. van den Berg, griffier, op 11 juli 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft pas uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of als onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. (Voetnoot 19)