Rechtbank Zeeland-West-Brabant, voorlopige voorziening belastingrecht

ECLI:NL:RBZWB:2023:3669

Op 26 May 2023 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant een voorlopige voorziening procedure behandeld op het gebied van belastingrecht, wat onderdeel is van het bestuursrecht. Het zaaknummer is 23/2275, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:RBZWB:2023:3669. De plaats van zitting was Breda.

Soort procedure:
Rechtsgebied:
Zaaknummer(s):
23/2275
Datum uitspraak:
26 May 2023
Datum publicatie:
27 May 2023

Indicatie

VOVO.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrechtzaaknummer: BRE 23/2275

uitspraak van de voorzieningenrechter van 26 mei 2023 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats], verzoeker,

en

de inspecteur van de belastingdienst (de inspecteur).

Beslissing

Beslissing

De voorzieningenrechter:

wijst de verzoeken, om te bepalen dat alsnog een hoorzitting moet plaatsvinden en dat verzoeker alsnog gebruik mag maken van zijn recht op inzage in de stukken, betreffende het bezwaar tegen afwijzing om de aan verzoeker voor het jaar 2017 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen ambtshalve te verminderen en om de inspecteur te veroordelen tot het betalen van vergoeding van immateriële schade, af;

verklaart zich onbevoegd ten aanzien van de overige verzoeken.

Verzoeken

1. Verzoeker verzoekt de voorzieningenrechter om:

te bepalen dat alsnog een hoorzitting moet plaatsvinden en dat verzoeker alsnog gebruik mag maken van zijn recht op inzage in de stukken, betreffende het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering van de aan verzoeker voor het jaar 2017 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen, aanslagnummer [aanslagnummer]H.76.01 (verzoek 1);

de inspecteur te veroordelen tot het betalen van vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 100.000 (verzoek 2);

te oordelen dat in augustus 2012 geen taxatie-opdracht had mogen worden gegeven en dat de taxateur deze opdracht niet had mogen aanvaarden (verzoek 3);

voor recht te verklaren dat de inspecteur geen recht kan ontlenen aan de uitspraak van het Gerechtshof te Den Haag van 10 juni 2016 (Voetnoot 1) (verzoek 4);

- te oordelen dat de ontvanger een bedrag van € 46.363, met rente, aan verzoeker dient terug te betalen (verzoek 5).

1.1.

Uit de door verzoeker ingediende stukken volgt dat verzoeker het niet eens is met de beslissing van de wrakingskamer van de rechtbank van 13 april 2023 (Voetnoot 2) en het afwijzen van zijn verzoek om toepassing van de hardheidsclausule. In dit verband heeft verzoeker echter geen verzoeken aan de voorzieningenrechter gedaan, zodat de rechtbank hierop in deze uitspraak niet verder in zal gaan.

Karakter voorlopige voorziening

2. De voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak (de bodemprocedure), kan op verzoek een voorlopige voorziening treffen. Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gelden daarbij als voorwaarden dat tegelijkertijd tegen hetzelfde besluit een bezwaar- of beroepsprocedure loopt (vereiste van connexiteit) en onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in de bodemprocedure niet.

2.1.

Op grond van artikel 8:83, derde lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter uitspraak doen zonder partijen uit te nodigen voor een zitting, indien hij kennelijk onbevoegd is of het verzoek kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond is. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.

Overwegingen

Beoordeling

Vooraf

3. Verzoeker wil dat de verzoeken worden behandeld door een meervoudige kamer.

De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om aan deze wens tegemoet te komen omdat de zaak niet ongeschikt is voor behandeling door één rechter. (Voetnoot 3)

3.1.

Aan de eis van connexiteit is (deels) voldaan omdat verzoeker beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar betreffende de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering van de aan verzoeker voor het jaar 2017 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen, waar in ieder geval een deel van de onderhavige verzoeken tot een voorlopige voorziening mee samenhangen.

Ten aanzien van de verzoeken 1 en 2

3.2.

Naar het oordeel van de rechtbank is ten aanzien van de verzoeken 1 en 2 geen sprake van onverwijlde spoed, die zou maken dat niet kan worden gewacht op behandeling van de bodemprocedure. Nu de inspecteur de in 3.1 bedoelde uitspraak op bezwaar reeds heeft gedaan, kan verzoeker niet meer vóór het doen van uitspraak op bezwaar gebruik maken van het inzage- en hoorrecht. De rechtbank kan in de bodemprocedure eventueel beslissen dat de zaak moet worden teruggewezen naar de inspecteur, in welk geval verzoeker alsnog gebruik kan maken van het inzage- en hoorrecht. Hetgeen verzoeker heeft aangevoerd is onvoldoende om te oordelen dat verzoeker in de gelegenheid moet worden gesteld om op een eerder moment gebruik te maken van het inzage- en hoorrecht. Tevens kan de rechtbank in de bodemprocedure een beslissing geven op het verzoek om vergoeding van immateriële schade. Er zijn geen redenen aangedragen waarom sprake is van onverwijlde spoed bij dat verzoek.

Gelet hierop bestaat ten aanzien van de verzoeken 1 en 2 kennelijk geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening zoals verzocht. De voorzieningenrechter heeft de verzoeken 1 en 2 dan ook afgewezen als zijnde kennelijk ongegrond.

Ten aanzien van de overige verzoeken

3.3.

De rechtbank overweegt dat tegen de uitspraak van het gerechtshof geen beroep kan worden ingesteld bij de rechtbank, maar bij de Hoge Raad. (Voetnoot 4)

3.4.

Op grond van artikel 26 van de Awr kan, in afwijking van artikel 8:1, eerste lid van de Awb, tegen een ingevolge de belastingwet genomen besluit slechts beroep bij de rechtbank worden ingesteld indien het betreft:

een belastingaanslag, waaronder begrepen de in artikel 15 van de Awr voorgeschreven verrekening, of

een voor bezwaar vatbare beschikking.

Op grond van artikel 8:5, eerste lid, van de Awb kan geen beroep worden ingesteld tegen een besluit, genomen op grond van een wettelijk voorschrift dat is opgenomen in de bijlage die bij die wet hoort. De Invorderingswet 1990 is opgenomen in de hiervoor bedoelde bijlage. Slechts ter zake van enkele, specifiek vermelde bepalingen in de Invorderingswet is de belastingrechter bevoegd. De terugbetaling van betaalde belasting valt daar niet onder.

Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter dan ook kennelijk onbevoegd om te beslissen op de verzoeken 3 tot en met 5. De voorzieningenrechter heeft dan ook aldus beslist.

Slot

3.5.

Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. I. van Wijk, griffier, op 26 mei 2023. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

griffier

voorzieningenrechter

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoot

Voetnoot 1

ECLI:NL:GHDHA:2016:1737.

Voetnoot 2

ECLI:NL:RBZWB:2023:2547.

Voetnoot 3

Artikel 8:10, tweede lid, van de Awb.

Voetnoot 4

Artikel 28, eerste lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr).