3. Verzoeker stelt dat er geen sprake is van een overtreding. Hij verhuurt al van voor 2016 kamers, zodat dit onder het overgangsrecht valt. Hij onderbouwt dit met huurovereenkomsten. Verzoeker geeft aan dat er nu een huurovereenkomst uit 2013 is overgelegd, waaruit blijkt dat hij al voor 2016 kamers verhuurde. De voorzieningenrechter ging in 2022 uit van 2016 als begindatum van de verhuur.
3.1
Deze beroepsgrond slaagt niet. Op de woning van verzoeker is het bestemmingsplan ‘
[naam bestemmingsplan]
’ van toepassing. De gronden waarop de woning staat hebben de bestemming ‘wonen’. Het gebruik van een woning voor kamerverhuur is in strijd met het bestemmingplan.
Op 18 mei 2022
heeft de voorzieningenrechter al geoordeeld dat kamerverhuur ook in dit geval niet in het bestemmingsplan past. Dat verzoeker aannemelijk maakt dat hij al vanaf 2013 in plaats van 2016 kamers verhuurt, in welke vorm dan ook, maakt dit niet anders. Het bestemmingsplan is in 2012 vastgesteld dus maakt verzoeker hiermee nog niet aannemelijk dat, in afwijking van wat de voorzieningenrechter heeft geoordeeld, wel sprake was van verhuur onder het voorgaande bestemmingsplan en daarmee van een beroep op het overgangsrecht.
Ook met betrekking tot het vertrouwensbeginsel stelt de voorzieningenrechter vast dat dit er, wat er ook van zij, niet toe leidt dat geen sprake is van een overtreding. Het college heeft, naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, op goede gronden geoordeeld dat sprake is van een overtreding.
Was het college bevoegd handhavend op te treden?
4. Op grond van artikel 125 van de Gemeentewet is het college bevoegd tot het opleggen van een last onder bestuursdwang, indien de last strekt tot handhaving van regels die het gemeentebestuur uitvoert. Op grond van artikel 2.1 van de Wabo voert het college de regels omtrent het bestemmingsplan uit. Op grond van artikel 5:32 en 5:4 van de Awb is het college ook bevoegd een last onder dwangsom op te leggen. Het college is dus in beginsel bevoegd om handhavend op te treden.
Beginselplicht tot handhaving
5. In de jurisprudentie wordt een beginselplicht tot handhaving aangenomen. Gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan het bestuursorgaan van deze plicht afwijken. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Indien concreet zicht op legalisering bestaat van de begane overtreding, krijgen de belangen van de overtreder (of andere belanghebbenden) bij voortzetting van de bestaande toestand zozeer de overhand dat er geen plaats is voor handhavend optreden. De legalisering moet wel voldoende zeker zijn. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van handhavend optreden in die concrete situatie moet worden afgezien.
Is er concreet zicht op legalisering?
6. De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van (concreet) zicht op legalisering. Het college geeft aan dat het mogelijk maken van kamerverhuur in de wijk van verzoeker niet in het beleid past. Het college is sinds de weigering om de omgevingsvergunning te verlenen niet van mening veranderd.
Is handhaving met de door het college gehanteerde termijn evenredig?
7. Verzoeker stelt dat de begunstigingstermijn voor de kamerverhuur moet worden verlengd. Hij heeft hoger beroep ingesteld tegen de weigering hem een omgevingsvergunning te verlenen. Hij beroept zich daarbij op de bijzondere omstandigheid dat het college hem eerste heeft gezegd dat hij geen vergunning nodig heeft voor kamerverhuur. Het college heeft in het begin ook huurders naar hem doorverwezen. Hij stelt zich op het standpunt dat de beroepszaak afgewacht moet worden.
Daarnaast vindt hij de begunstigingstermijn te kort om voor zijn huurders alternatieve woonruimte te vinden. Dit gaat financiële problemen opleveren, waardoor hij waarschijnlijk de woning, die hij als pensioenvoorziening ziet, moet verkopen.
7.1
Het college geeft aan dat vier maanden een vaste begunstigingstermijn is voor de beëindiging van bewoning in strijd met het bestemmingsplan. Omdat verzoeker feitelijk nog geen begin heeft gemaakt met het beëindigen van de overtreding, ziet het college geen aanleiding de termijn te verlengen. Dat verzoeker financieel in de problemen komt als hij de verhuur moet stoppen, leidt ook niet tot een langere begunstigingstermijn. Bij vrijwel elke overtreding spelen financiële belangen mee.
7.2
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het college het algemeen belang dat is gediend bij handhaving voor mocht laten gaan op het individuele belang van verzoeker om langer in strijd met het bestemmingsplan kamers te mogen verhuren. Dat het college eerder heeft medegedeeld dat kamerverhuur in het bestemmingsplan past en dit beeld heeft versterkt door kwetsbare personen voor huur van woonruimte naar verzoeker te verwijzen maakt dit niet anders. Verzoeker was daarvoor al met de verhuur begonnen. De overtreding is dus geen gevolg van de uitlatingen van het college. Bovendien is al in april 2020 aan verzoeker medegedeeld dat hij verkeerd was ingelicht en dat kamerverhuur niet is toegestaan. Hij heeft dus voldoende tijd gehad om de verhuur te staken. Tot op heden heeft hij geen concrete stappen ondernomen om het gebruik van de woning in overeenstemming te brengen met het bestemmingsplan. Hij heeft huurders alleen meegedeeld dat er een handhavingszaak loopt. Het komt daarmee voor zijn eigen risico dat hij nu niet meer genoeg tijd heeft om de huur op te zeggen en alternatieve woonruimte voor de huurders te vinden.
De voorzieningenrechter ziet ook in de financiële situatie van verzoeker geen reden om de last onder dwangsom op te schorten. Het is de verantwoordelijkheid van verzoeker zelf om de woning te kunnen betalen, zonder de gebruiksvoorschriften van het bestemmingsplan te moeten overtreden. Bovendien heeft hij de financiële nood niet onderbouwd.
Rechtmatigheid last onder dwangsom
8. Gelet op het bovenstaande is de voorzieningenrechter voorlopig van oordeel dat het college op goede gronden en daarmee rechtmatig een last onder dwangsom heeft opgelegd voor het in strijd met het bestemmingsplan gebruiken van de woning voor kamerverhuur. De voorzieningenrechter zal hieronder beoordelen of de belangenafweging er toch toe moet leiden dat de last onder dwangsom voorlopig geschorst moet worden.
Daarnaar gevraagd heeft het college ter zitting aangegeven verzoeker een termijn tot 1 juli 2023 te willen gunnen om hem in de gelegenheid te stellen de overtreding te beëindigen. Het is namelijk onaannemelijk dat het verzoeker lukt om zijn huurders voor 17 mei 2023 het pand te laten verlaten. De voorzieningenrechter volgt de datum van 1 juli 2023. Een (nog) langere termijn, zoals door verzoeker gewenst, acht de voorzieningenrechter - gelet op wat is overwogen in 7.2 - niet opportuun. Omdat 1 juli 2023 op een zaterdag valt, zal de voorzieningenrechter de termijn verlengen tot de eerstvolgende werkdag. Dat betekent dat de voorzieningenrechter de last onder dwangsom opschort tot 3 juli 2023. Daarna kan het bestreden besluit worden geëffectueerd en loopt verzoeker de kans dat hij dwangsommen verbeurt als hij nog kamers in het pand verhuurt. In dit kader overweegt de voorzieningenrechter nog dat het bestaan van (privaatrechtelijke) huurcontracten niet aan het opleggen van een (bestuursrechtelijke) dwangsom in de weg staat. Die (mogelijke) belemmeringen in de uitvoering komen voor risico van verzoeker als overtreder.