Centrale Raad van Beroep, hoger beroep socialezekerheidsrecht

ECLI:NL:CRVB:2025:824

Op 28 May 2025 heeft de Centrale Raad van Beroep een hoger beroep procedure behandeld op het gebied van socialezekerheidsrecht, wat onderdeel is van het bestuursrecht. Het zaaknummer is 24/14 WW, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:CRVB:2025:824.

Soort procedure:
Zaaknummer(s):
24/14 WW
Datum uitspraak:
28 May 2025
Datum publicatie:
2 June 2025

Indicatie

Weigering WW-uitkering uit te betalen terecht. Verwijtbaar werkloos. In wat appellant heeft aangevoerd, ziet de Raad geen aanknopingspunten voor het oordeel dat voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd. De medische stukken bevatten geen aanknopingspunten dat appellant door een arts is geadviseerd om te stoppen met zijn werk. Proceskostenveroordeling.

Uitspraak

24/14 WW

Datum uitspraak: 28 mei 2025

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 december 2023, 23/5957 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd de WW-uitkering van appellant uit te betalen, omdat hij verwijtbaar werkloos is geworden. Volgens appellant kan hem niet worden verweten dat hij zelf ontslag heeft genomen, nu daar medische gronden aan ten grondslag lagen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WW-uitkering heeft toegekend.

Procesverloop

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J. Berkouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van

12 maart 2024 overgelegd. Appellant heeft hierop gereageerd.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 16 april 2025. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Berkouwer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. J.C. Geldof.

Overwegingen

OVERWEGINGEN
Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1.

Appellant is per 6 augustus 2022 voor 16 uur per week in dienst getreden bij

[werkgever] (hierna: [werkgever] ) in de functie van taxichauffeur op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Hij verrichtte deze werkzaamheden in het kader van een gemeentelijk traject gericht op de re-integratie in het arbeidsproces van oudere werknemers. Zijn [werkgever] ontving een loonkostensubsidie van de gemeente. Per 6 februari 2023 is de arbeidsovereenkomst met zes maanden verlengd. Bij e-mail van 3 april 2023 heeft appellant zijn arbeidsovereenkomst per 1 mei 2023 opgezegd.

1.2.

Op 10 mei 2023 heeft appellant bij het Uwv per 6 mei 2023 een uitkering aangevraagd op grond van de Werkloosheidswet (WW) en een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW). Daarbij heeft appellant vermeld dat zijn contract eerder is beëindigd, omdat hij ziek is en niet tegen de enorme werkdruk kan. Bij besluit van 22 mei 2023 heeft het Uwv beslist dat appellant in aanmerking komt voor een WW-uitkering maar dat deze niet tot uitbetaling komt, omdat appellant, door zelf ontslag te nemen zonder dat dit nodig was, verwijtbaar werkloos is geworden.

1.3.

Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 mei 2023 heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 11 augustus 2023 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat geen sprake is geweest van een advies van een specialist of behandelaar aan appellant om ontslag te nemen, waardoor er geen sprake is van een ontslag op medische gronden. Omdat appellant geen WW-uitkering krijgt, heeft hij ook geen recht op toeslag.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de door appellant gestelde medische noodzaak voor ontslagname niet is komen vast te staan en dat hij, door op eigen initiatief ontslag te nemen, verwijtbaar werkloos is geworden. Het Uwv hanteert op basis van de rechtspraak richtlijnen voor een ontslag op medische gronden. Daarin is overwogen dat als de dienstbetrekking eindigt vanwege medische klachten er geen verwijtbare werkloosheid wordt aangenomen als de werknemer, alvorens ontslag te nemen, een advies tot het nemen van ontslag heeft gekregen van een Arbo-arts of een behandelend arts. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant op eigen initiatief ontslag heeft genomen, zonder daartoe te zijn geadviseerd door zijn huisarts of cardioloog. Daarbij heeft de rechtbank de door appellant overgelegde medische informatie van zijn huisarts en zijn cardioloog, waaruit een dergelijk advies niet blijkt, betrokken. Appellant heeft dit zelf ook ter zitting bevestigd.

Het standpunt van appellant

3.1.

Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft aangevoerd dat hij ontslag heeft genomen wegens medische omstandigheden, waardoor geen sprake is van verwijtbare werkloosheid. Hij heeft weliswaar niet het advies gekregen van een specialist of behandelaar om ontslag te nemen, maar volgens appellant is hem op de Spoedeisende Hulp in verband met zijn hartklachten geadviseerd om met zijn werk te stoppen. Aangezien zijn [werkgever] desgevraagd geen rekening wilde houden met zijn medische klachten, was hij genoodzaakt om ontslag te nemen. Het bestreden besluit is in strijd met evenredigheidsbeginsel nu ook een minder vergaande maatregel opgelegd had kunnen worden dan het volledig weigeren van de WW-uitkering. Bovendien heeft het Uwv onvoldoende onderzoek gedaan naar zijn medische klachten. Het Uwv had moeten onderzoeken of het ontslag hem gezien zijn psychische toestand te verwijten is en of het schadelijk zou zijn geweest voor zijn gezondheid wanneer hij weer zou zijn gaan werken. Tenslotte voert appellant aan dat, als al sprake zou zijn van verwijtbare werkloosheid, hem dit niet in overwegende mate kan worden verweten, zodat de uitkering slechts gedeeltelijk niet tot uitbetaling dient te worden gebracht.

Het standpunt van het Uwv

3.2.

Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en daarbij verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 maart 2024.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WW-uitkering in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.

4.1.

De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.

4.2.

Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW bepaalt dat de werknemer voorkomt dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Op grond van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW is sprake van verwijtbare werkloosheid indien de dienstbetrekking is geëindigd door of op verzoek van de werknemer zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kan worden gevergd. Dit moet worden vastgesteld aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval, waaronder de medische omstandigheden aan de zijde van de werknemer. (Voetnoot 1)

In artikel 27, eerste lid, van de WW is bepaald dat het Uwv, indien de werknemer de verplichting hem op grond van artikel 24, eerste lid, onder a, van de WW opgelegd, niet is nagekomen, een bedrag blijvend op de uitkering in mindering brengt, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.

4.3.

In wat appellant heeft aangevoerd, ziet de Raad geen aanknopingspunten voor het oordeel dat voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 12 maart 2024 inzichtelijk uiteengezet dat de dossiergegevens, waaronder de door appellant ingebrachte medische stukken van de huisartsenpost, de huisarts en de behandelend cardioloog, geen argumenten bevatten voor de conclusie dat voorzetting van de dienstbetrekking tot schade voor de gezondheid zou hebben geleid dan wel dat de psychische situatie van appellant ten tijde van het ontslag zo was dat hij de gevolgen van het ontslag niet kon overzien. Daarbij is overwogen dat de onderzoeken die in maart 2023 op de huisartsenpost en in april 2023 bij de cardioloog werden verricht, geen aanwijzingen gaven voor alarmerende bevindingen op hartniveau. Deze conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn inzichtelijk en voldoende gemotiveerd. De medische stukken bevatten geen aanknopingspunten dat appellant door een arts is geadviseerd om te stoppen met zijn werk bij zijn [werkgever] .

4.4.

Voor zover appellant heeft gesteld dat hij een hoge werkdruk en stress ervaarde, doordat van hem werd gevergd (te) veel ritten te maken en de [werkgever] niet bereid was daarmee rekening te houden, bieden de stukken daarvoor onvoldoende aanknopingspunten. Daarbij heeft het Uwv er terecht op gewezen dat appellant zich ziek had kunnen melden als de onregelmatige werktijden hem teveel stress en gezondheidsklachten gaven.

4.5.

Uit 4.3 tot en met 4.4 volgt dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Voor de conclusie dat die werkloosheid appellant niet in overwegende mate zou kunnen worden verweten als bedoeld in artikel 27, eerste lid, van de WW ziet de Raad geen aanleiding. Het betoog van betrokkene dat sprake is van strijd met het evenredigheidsbeginsel, stuit af op het ontbreken van ruimte om de in artikel 27, tweede lid, van de WW dwingend voorgeschreven maatregel te toetsen aan het evenredigheidsbeginsel aangezien in dit geval niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die niet (ten volle) zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever en die deze wettelijke bepaling zozeer in strijd doen zijn met het evenredigheidsbeginsel dat de toepassing achterwege moet blijven. (Voetnoot 2) Voor zover appellant een beroep heeft gedaan op de uitspraak van de Raad van 12 augustus 2021 (Voetnoot 3), slaagt dit niet. De feiten en omstandigheden die in die zaak aanleiding hebben gegeven om tot verminderde verwijtbaarheid te concluderen, zijn niet vergelijkbaar met zijn situatie.

4.6.

De conclusie is dat het Uwv terecht heeft besloten dat de WW-uitkering niet tot uitbetaling komt.

4.7.

Appellant wordt gevolgd in zijn stelling dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid, omdat dit niet berustte op een onderzoek naar zijn medische klachten. Pas in hoger beroep is door het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van

12 maart 2024 ingebracht waarin de gezondheidsklachten en psychische toestand van appellant op een beargumenteerde en navolgbare wijze zijn beoordeeld. Daarmee is het bestreden besluit pas in hoger beroep voorzien van een draagkrachtige onderbouwing. Dit betekent dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, nu aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld.

Conclusie en gevolgen

5. Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

6. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden, op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 1.814,- in beroep en een zelfde bedrag in hoger beroep (in beide instanties: 1 punt met wegingsfactor 1 voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt met wegingsfactor 1 voor het bijwonen van de zitting) voor verleende rechtsbijstand, in totaal

€ 3.628,-. Ook dient het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak;

- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3628,-;

- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 186,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna als voorzitter en G.C. Boot en J.P. Loof als leden, in tegenwoordigheid van C.M. Snellenberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2025.

(getekend) S. Wijna

(getekend) C.M. Snellenberg

Bijlage: relevante regelgeving
Werkloosheidswet
Artikel 24 WW

1. De werknemer voorkomt dat hij:

a. verwijtbaar werkloos wordt;

(…)

2. De werknemer is verwijtbaar werkloos geworden indien:

a. aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de werknemer terzake een verwijt kan worden gemaakt;

b.de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de werknemer zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd.

Artikel 27 WW

1. Het Uwv brengt een bedrag blijvend op de uitkering in mindering indien de werknemer een verplichting als bedoeld in artikel 24, eerste lid, onderdeel a, of onderdeel b, onder 3°, niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval brengt het Uwv de helft van het bedrag, bedoeld in de eerste zin, in mindering over ten hoogste een periode van 26 weken.

(…)

6. Een maatregel als bedoeld in het derde of vierde lid wordt afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin de werknemer de gedraging verweten kan worden. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

Voetnoot

Voetnoot 1

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 22 maart 2000, ECLI:NL:CRVB:2000:AE8611.

Voetnoot 2

CRVB 6 maart 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:428.

Voetnoot 3

CRVB 12 augustus 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2036.