Aan de verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging in eerste aanleg en in hoger beroep en voor zover inhoudelijk nog aan de orde – ten laste gelegd dat:
Feit 1 primair
(moord)
hij op of omstreeks 8 augustus 2020 te Amsterdam
[naam slachtoffer]
opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door meermalen, althans eenmaal een kogel te schieten in het lichaam van die
[naam slachtoffer]
, (terwijl hij, verdachte, zich in de directe omgeving en/of op korte afstand van die
[naam slachtoffer]
bevond);
Subsidiair
(gekwalificeerde doodslag)
hij op of omstreeks 8 augustus 2020 te Amsterdam
[naam slachtoffer]
opzettelijk van het leven heeft beroofd, door meermalen, althans eenmaal een kogel te schieten in het lichaam van die
[naam slachtoffer]
, (terwijl hij, verdachte, zich in de directe omgeving en/of op korte afstand van die
[naam slachtoffer]
bevond), welke doodslag werd gevolgd, vergezeld en/of voorafgegaan van enig strafbaar feit, te weten (poging tot) afpersing (van het slachtoffer met getuigennummer 3781336) en/of bedreiging (van de/het slachtoffer(s) met getuigennummer(s) 3781242 en/of 3781245), en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden, gemakkelijk te maken en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf en/of aan andere deelnemers aan dat feit straffeloosheid en/of het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren;
Meer subsidiair
(doodslag)
hij op of omstreeks 8 augustus 2020 te Amsterdam
[naam slachtoffer]
opzettelijk van het leven heeft beroofd, door meermalen, althans eenmaal een kogel te schieten in het lichaam van die
[naam slachtoffer]
, (terwijl hij, verdachte, zich in de directe omgeving en/of op korte afstand van die
[naam slachtoffer]
bevond).
Feit 2
hij op of omstreeks 8 augustus 2020 te Amsterdam op de openbare weg Anton Schleperspad met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld het slachtoffer met getuigennummer 3781336 heeft gedwongen tot de afgifte van een horloge, in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan dat slachtoffer toebehoorde, door
- meermalen, althans eenmaal (op luide en/of agressieve toon) tegen dat slachtoffer ‘Wie is degene die zo lang naar ons kijkt’ en/of ‘Wie keek er zo lang’, althans woorden van gelijke aard en/of strekking te zeggen en/of
- meermalen, althans eenmaal, met een vuurwapen een of meerdere kogel(s) af te vuren in de grond en/of in het water en/of door een ballon (terwijl hij, verdachte, zich in de directe omgeving en/of op korte afstand van dat slachtoffer bevond) en/of (vervolgens)
- ‘ Deze kwam in de grond en de volgende komt ergens anders dus doe maar niet zo bijdehand’, althans woorden van gelijke aard en/of strekking tegen dat slachtoffer te zeggen en/of
- ( vervolgens) meermalen, althans eenmaal ‘Geef mij je klok’ en/of ‘ Waar is die gozer met dat horloge’ en/of ‘Rolex, Rolex’ en/of woorden van gelijke aard en/of strekking tegen dat slachtoffer te zeggen en/of te schreeuwen;
Feit 3
hij op of omstreeks 8 augustus 2020 te Amsterdam het slachtoffer met getuigennummer 3781242 heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door
- naar dat slachtoffer toe te lopen/gaan en/of
- zijn, verdachtes, hoofd tegen het hoofd van dat slachtoffer te duwen en/of houden en/of
- met zijn hand(en) een vuurwapen tegen het been en/of de knie van dat slachtoffer te duwen en/of te houden en/of
- ( vervolgens) (opnieuw) zijn, verdachtes, hoofd tegen het hoofd van dat slachtoffer te duwen en/of te houden en/of
- tegen dat slachtoffer te zeggen ‘Moet ik jou door je kankerknie schieten?’ en/of ‘Ik maak geen grappen. Ik bluf niet, ik doe het gewoon’, althans woorden van gelijke aard en/of strekking en/of
- ( vervolgens) met een vuurwapen een of meer kogel(s) af te vuren in de richting van en/of in een ballon (die dat slachtoffer in zijn (linker)hand hield) en/of in de grond naast dat slachtoffer;
Feit 4
hij op of omstreeks 8 augustus 2020 te Amsterdam het slachtoffer met getuigennummer 3781245 heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door
- ( toen hij, verdachte, oog in oog met dat slachtoffer stond) met een vuurwapen een of meer kogel(s) af te vuren ((rakelings) langs dat slachtoffer en/of in de richting van en/of in het water en/of
- ( vervolgens) naar dat slachtoffer toe te lopen/gaan en/of
- ( vervolgens) een vuurwapen op het been van dat slachtoffer te richten;
Feit 5
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 23 juli 2020 t/m 12 augustus 2020 te Hoofddorp en/of Bergen op Zoom en/of Zandvoort en/of Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, meermalen een of meer wapen(s) van categorie III en/of munitie van categorie II en/of categorie III, heeft overgedragen en/of voorhanden heeft gehad, te weten
- een pistool, merk/type Zoraki model 906, kaliber 9mm Kort en/of
- een pistool, merk/type Steel Eagle Germany, kaliber 9mm Kort en/of
- een pistool, merk/type CZ model P-10, kaliber 9mm x 19 en/of
in elk geval (telkens) vuurwapens van categorie III en/of (daarbij behorende) scherpe patronen/kogels (van categorie II en/of categorie III), terwijl hij, verdachte van het verhandelen van wapens en/of munitie een beroep of een gewoonte heeft gemaakt.
3.1
Wijziging van de tenlastelegging in eerste aanleg
Met betrekking tot de tenlastelegging overweegt het hof nog het volgende. De tenlastelegging in eerste aanleg was in eerste instantie gelijkluidend aan de tenlastelegging zoals hierboven is weergegeven. Onder feit 1 was dus ten laste gelegd: primair moord, subsidiair gekwalificeerde doodslag en meer subsidiair doodslag. Uit het proces-verbaal ter terechtzitting van 19 en 22 april 2021 en de appelmemorie van de officier van justitie van 19 mei 2021 blijkt dat de rechtbank heeft opgemerkt dat ingeval van vrijspraak van de ‘voorbedachte rade’ (en dus moord) als primair (in de redenering van de rechtbank: impliciet subsidiair) feit doodslag zou overblijven. Daarbij merkte de rechtbank op dat, in geval van een bewezenverklaring van die doodslag, zij dus niet zou toekomen aan de beoordeling van de subsidiair ten laste gelegde gekwalificeerde doodslag. Naar het oordeel van het hof is dat een te formalistische benadering geweest die geen recht deed aan de evidente bedoeling van de opsteller van de tenlastelegging. Uit de inhoud en de structuur – de onderlinge samenhang tussen de verschillende onderdelen – van de tenlastelegging bleek immers duidelijk dat de verdachte primair werd beschuldigd van moord, subsidiair van gekwalificeerde doodslag en meer subsidiair van doodslag. Het inlezen (als impliciete beschuldiging) van doodslag onder feit 1 primair ging aan deze evidente bedoeling voorbij.
Het gevolg van deze opmerking van de rechtbank was evenwel dat de officier van justitie zich kennelijk genoodzaakt zag een vordering wijziging tenlastelegging in te dienen, zodat feit 1 zou komen te luiden: primair gekwalificeerde doodslag, subsidiair moord (en volgens de rechtbank blijkens het vonnis wederom “impliciet subsidiair” doodslag) en meer subsidiair doodslag. In deze vordering wijziging tenlastelegging stonden bij feit 1 primair en bij feit 1 meer subsidiair abusievelijk geen pleegdatum (tijdstip) en pleegplaats vermeld. Desondanks heeft de rechtbank deze vordering toegewezen. Vervolgens heeft de rechtbank bij vonnis de aldus gewijzigde tenlastelegging nietig verklaard wat betreft feit 1 primair en feit 1 meer subsidiair, omdat de tenlastelegging wegens het ontbreken van een tijdstip en een pleegplaats niet zou hebben voldaan aan de vereisten van artikel 261 Sv.
Deze beslissing tot nietigverklaring ligt niet meer aan het hof voor, omdat in hoger beroep de tenlastelegging wederom is gewijzigd. Toch merkt het hof ook graag hier op – om een praktische aanwijzing te geven voor eventuele toekomstige gevallen – dat de rechtbank onnodig formalistisch is geweest en is voorbij gegaan aan het feit dat sprake was van een kennelijke omissie: het was volstrekt helder – ook voor de verdachte – dat feit 1 primair en feit 1 meer subsidiair betrekking hadden op gedragingen van de verdachte op 8 augustus 2020 te Amsterdam, zoals op de tenlastelegging ook was vermeld bij feit 1 subsidiair. De rechtbank had die datum en pleegplaats bij de andere onderdelen (primair en meer subsidiair) dienen in te lezen of desgewenst de officier van justitie hierover – al dan niet voorafgaand aan de toewijzing van de vordering wijziging tenlastelegging – vragen dienen te stellen.
Het gevolg van de nietigverklaring is geweest dat de rechtbank geen inhoudelijk oordeel heeft gegeven over de, primair ten laste gelegde, gekwalificeerde doodslag terwijl dat nu juist – blijkens het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg – het belangrijkste onderdeel van de beschuldiging tegen de verdachte was.
11
Oplegging van straf en maatregel
De rechtbank heeft de verdachte voor de door haar bewezen verklaarde feiten 1 subsidiair (doodslag) tot en met 5 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen jaar, met aftrek van voorarrest, en met oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling (hierna: tbs) met dwangverpleging.
De advocaat-generaal heeft geëist dat de verdachte voor de feiten 1 subsidiair (gekwalificeerde doodslag) tot en met 5 zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 16 jaar, met aftrek van voorarrest, en met oplegging van de tbs-maatregel met dwangverpleging.
De verdediging heeft betoogd, samengevat weergegeven, dat bij het bepalen van de strafmaat in strafmatigende zin rekening dient te worden gehouden met de volgende omstandigheden:
i) het feit dat de verdachte nooit de intentie heeft gehad om
[naam slachtoffer]
te doden;
ii) zijn procesopstelling: hij heeft al vroeg in het strafproces openheid van zaken gegeven en hij heeft meegewerkt aan de persoonlijkheidsonderzoeken;
iii) zijn jeugdige leeftijd ten tijde van het bewezen verklaarde;
iv) zijn persoonlijkheid: hij is een belaste en kwetsbare jongen, bij wie sprake is van ernstige stoornissen, die maken dat de feiten hem in verminderde mate kunnen worden toegerekend;
v) het belang om spoedig te kunnen starten met de noodzakelijke en door hem ook gewenste behandeling; en
vi) de gewijzigde regelgeving omtrent de voorwaardelijke invrijheidsstelling (VI) per 1 juli 2021, waardoor nog maar over een maximale periode van twee jaar VI kan worden verleend.
De verdediging acht, onder verwijzing naar verschillende rechterlijke uitspraken, de combinatie van een gevangenisstraf van acht jaar en de maatregel van tbs met dwangverpleging een passende afdoening.
Het hof heeft de op te leggen onvoorwaardelijke gevangenisstraf en maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Op 8 augustus 2020 was
[naam slachtoffer]
met een groep vrienden op de recreatiesteiger van de Oeverlanden aan het Nieuwe Meer in Amsterdam. Ook de verdachte was daar die dag met drie anderen, onder wie zijn neef en een Turkse jongen, aanwezig. Nadat eerder onenigheid tussen de beide groepen was ontstaan over het over en weer naar elkaar kijken, liep de neef van de verdachte naar de andere groep toe. De verdachte haalde daarop zijn pistool, dat hij in die tijd permanent bij zich droeg, uit zijn tas, stopte dit in de zak van zijn zwembroek en liep ook naar de andere groep toe. Hij haalde daar het pistool uit zijn zak en zei tegen slachtoffer 1336 dat die zijn horloge moest afgeven. Het slachtoffer weigerde dit echter. De verdachte laadde het pistool vervolgens door en richtte zich op slachtoffer 1242, dat naast slachtoffer 1336 stond. De verdachte duwde zijn hoofd tegen dat van slachtoffer 1242, zette het pistool tegen zijn been en bedreigde hem mondeling, waarna hij langs de knie van slachtoffer 1242 schoot. Teven stond slachtoffer 1245 daar vlakbij. De verdachte werd daarop aangesproken door
[naam slachtoffer]
, waarna de verdachte tweemaal op hem schoot, in diens linkerbeen en vervolgens in diens bovenlijf.
[naam slachtoffer]
is ten gevolge hiervan ineengezakt. Vervolgens dwong de verdachte slachtoffer 1336 alsnog zijn horloge af te geven. Met dit horloge in zijn bezit vluchtte hij.
[naam slachtoffer]
is even later in het ziekenhuis als gevolg van de schotverwondingen overleden.
De verdachte heeft
[naam slachtoffer]
, een jongeman van 24 jaar oud, zijn leven ontnomen.
[naam slachtoffer]
genoot die 8ste augustus met zijn vrienden van de mooie dag. Tot het moment dat hij geconfronteerd werd met de verdachte.
[naam slachtoffer]
werd een willekeurig slachtoffer van diens handelen, van een reeks gebeurtenissen die de verdachte zelf in gang heeft gezet. Hij heeft de confrontatie met de vrienden van
[naam slachtoffer]
opgezocht. Hij wilde zich kennelijk laten gelden en besloot het horloge van slachtoffer 1336 af te nemen. Toen dat niet direct lukte schoot de verdachte al een eerste keer. Uit niets blijkt dat de verdachte toen heeft willen afzien van het wegnemen van het horloge. Alleen kwam
[naam slachtoffer]
ertussen; om de boel te sussen, de verdachte aan te spreken op zijn gedrag. Een actie die hij vervolgens met de dood heeft moeten bekopen. De verdachte heeft niet of nauwelijks een verklaring gegeven waarom hij op
[naam slachtoffer]
heeft geschoten. Dat schieten wordt voor een deel verklaard door de persoonlijkheidsproblematiek van de verdachte: hij heeft geen adequate gewetensfunctie, is snel gefrustreerd en reageert impulsief. Maar ook door het feit dat de verdachte nog steeds bezig was het horloge af te nemen. Hij werd gehinderd door
[naam slachtoffer]
en schoot hem neer. Daarna heeft de verdachte alsnog het horloge van slachtoffer 1336 afgenomen. Zoals hiervoor is uiteengezet betekent dat juridisch: gekwalificeerde doodslag. Dat zal de verdachte allemaal niet van tevoren hebben bedacht; het speelde zich ook af in een zeer kort tijdsbestek van ongeveer twintig seconden. Maar hij is daarvoor wel verantwoordelijk.
De verdachte heeft ook de nabestaanden van
[naam slachtoffer]
immens leed aangedaan. Zij zullen de rest van hun leven de psychische gevolgen moeten dragen van het verlies van hun geliefde. Uit de door de zus van
[naam slachtoffer]
ter terechtzitting in hoger beroep voorgelezen verklaring blijkt indringend hoezeer zij, haar broer en haar vader van hem hielden en welke bijzondere plek hij in hun leven innam. Uit de verklaring blijkt ook welke immense leegte zijn dood in hun leven heeft achtergelaten – en hoe groot ook de opgaaf is om de draad van hun eigen leven op te pakken. Tot op de dag van vandaag is hun leven door de dood van
[naam slachtoffer]
volledig ontwricht.
Ook op de slachtoffers 1336, 1242 en 1245 hebben de gebeurtenissen een enorme impact gehad. Niet alleen hebben zij zichzelf door het handelen van de verdachte in een beangstigende situatie bevonden, ook hebben zij van dichtbij gezien hoe hun vriend werd doodgeschoten. Zij zullen de rest van hun leven dit beeld met zich moeten dragen.
De gebeurtenissen hebben in de samenleving een schok teweeggebracht. De bedreigingen en het dodelijk geweld hebben op klaarlichte dag plaatsgehad in een drukbezocht recreatiegebied, met vele omstanders, ook kinderen. Ook voor hen is dit dodelijk geweld schokkend en beangstigend geweest – en ook breder in de samenleving zal deze zaak, die in de (landelijke en regionale) media veel aandacht heeft gekregen, gevoelens van angst en onveiligheid hebben veroorzaakt.
Tot slot heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van een drietal vuurwapens en het overdragen van twee van die wapens. Ook dit maakt een ernstige inbreuk op de rechtsorde en vormt een bedreiging voor de veiligheid van mensen, zoals in dit geval op tragische wijze duidelijk is geworden.
Uit het uittreksel uit de Justitiële Documentatie van de verdachte van 6 april 2023 blijkt dat hij zich eerder schuldig heeft gemaakt aan onder meer gewelds- en vermogensdelicten, waarbij hij ook bij herhaling is veroordeeld tot jeugddetentie.
De kinder- en jeugdpsychiater dr. R.F. Ferdinand en de GZ-psycholoog drs. M.D. Beijer-Holtman hebben, na observaties van de verdachte (zowel in eerste aanleg als in hoger beroep) in Forensisch Centrum Teylingereind, op respectievelijk 16 maart 2021 en 25 augustus 2022 Pro Justitia-rapportages opgemaakt. De relevante bevindingen en de conclusies in de beide rapportages zijn gelijkluidend. De deskundigen concluderen dat bij de verdachte sprake is van een antisociale persoonlijkheidsstoornis, met een relatief hoge mate van psychopathische trekken, een andere gespecificeerde aandachtsdeficiëntie/hyperactiviteitsstoornis (ADHD) en een ernstige stoornis in cannabisgebruik. Deze stoornissen waren aanwezig ten tijde van de ten laste gelegde feiten. De deskundigen achten het aannemelijk dat deze pathologie een rol heeft gespeeld bij de gedragskeuzes en gedragingen van de verdachte voorafgaand aan en tijdens de ten laste gelegde feiten. Om die reden adviseren de deskundigen de ten laste gelegde feiten 1 tot en met 4 – indien bewezen – in verminderde mate toe te rekenen; het onder 5 ten laste gelegde kan volgens de deskundigen volledig aan de verdachte worden toegerekend. Het hof neemt de conclusies van de deskundigen over en maakt deze tot de zijne. De verdachte is dus verminderd toerekeningsvatbaar ten aanzien van de onder 1 subsidiair tot en met 4 bewezen geachte feiten.
Het hof heeft bij het bepalen van de strafmaat gelet op straffen die in de rechtspraak worden opgelegd voor geweldsfeiten die tot op zekere hoogte vergelijkbaar zijn met de bewezen verklaarde feiten. Verder heeft het hof rekening gehouden met het feit dat de wetgever voor gekwalificeerde doodslag een levenslange gevangenisstraf als strafmaximum heeft bepaald. In aanmerking genomen de ernst van de bewezen verklaarde feiten, zoals hiervoor benoemd, acht het hof hiervoor als uitgangspunt een gevangenisstraf van 16 jaar aangewezen. Nu de feiten 1 tot en met 4 slechts in verminderde mate aan de verdachte kunnen worden toegerekend, en mede in aanmerking genomen hetgeen hierna wordt overwogen over de op te leggen maatregel, acht het hof een gevangenisstraf van twaalf jaar in dit geval passend.
Voor het overige ziet het hof in de door de verdediging genoemde omstandigheden, in het licht van de ernst van de gepleegde feiten, geen aanleiding tot strafvermindering.
De redelijke termijn is in hoger beroep overschreden. De behandeling ter terechtzitting in hoger beroep had moeten zijn afgerond met een einduitspraak binnen 16 maanden nadat de redelijke termijn is aangevangen. De officier van justitie heeft op 19 mei 2021 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank, terwijl het hof arrest wijst op 26 mei 2023. Er is in hoger beroep dus sprake van een overschrijding met ruim acht maanden.
Het hof zal de in beginsel passend te achten gevangenisstraf van twaalf jaar matigen voor de duur van zes maanden. Dit betekent dat aan de verdachte een gevangenisstraf van elf jaar en zes maanden, met aftrek van voorarrest, zal worden opgelegd.
Wet straffen en beschermen
Met ingang van 1 juli 2021 is de Wet straffen en beschermen in werking getreden. Deze wet strekt tot wijziging van de regeling inzake detentiefasering, waaronder in het bijzonder de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling, in de Penitentiaire beginselenwet en in het Wetboek van Strafrecht. Veroordeelden zullen niet meer automatisch in aanmerking komen om voorwaardelijk in vrijheid te worden gesteld. Daarnaast zal de periode waarin een veroordeelde via een voorwaardelijke invrijheidstelling kan werken aan zijn resocialisatie worden gehandhaafd op een derde van de opgelegde straf, met een maximum van twee jaar. De wet bevat geen overgangsbepaling zodat de regeling onmiddellijke werking heeft, in die zin dat op arresten van na 1 juli 2021 het nieuwe regime van toepassing is.
Het hof ziet in onderhavige situatie geen aanleiding om, zoals door de verdediging verzocht, bij de strafoplegging rekening te houden met het gewijzigde VI-regime. Het hof wijst erop dat onder het oude regime geen zekerheid bestond dat voorwaardelijke invrijheidstelling zou worden verleend. De veroordeelde kwam van rechtswege in aanmerking voor voorwaardelijke invrijheidstelling maar of dit plaatsvond was afhankelijk van het gedrag van de veroordeelde. Bij het bepalen van de straf heeft het hof zich rekenschap gegeven van de gevolgen voor verdachte van de invoering van de nieuwe regeling voor de tenuitvoerlegging.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv, aan de orde is.
Oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging
De maatregel van terbeschikkingstelling kan door de rechter worden opgelegd indien is voldaan aan de in artikel 37a Wetboek van Strafrecht (Sr) gestelde voorwaarden. Eén van die voorwaarden houdt in dat bij de verdachte ten tijde van het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond. Daarnaast dient het door de verdachte begane feit een misdrijf te zijn waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld en dient de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel te eisen. Voor oplegging van de maatregel is voorts vereist dat de rechter beschikt over een advies – niet meer dan een jaar oud – van ten minste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines, onder wie een psychiater, die de verdachte hebben onderzocht. Bevolen kan worden dat de ter beschikking gestelde van overheidswege wordt verpleegd, indien de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen de verpleging eist (artikel 37b, eerste lid, Sr).
Zoals hiervoor is overwogen, was bij de verdachte ten tijde van de bewezen verklaarde feiten sprake van een ziekelijke stoornis. De onder 1 subsidiair en 2 bewezen verklaarde feiten betreffen bovendien misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van meer dan vier jaren is gesteld; de onder 3 en 4 bewezen verklaarde feiten betreffen misdrijven zoals genoemd in artikel 37a, eerste lid, Sr.
Uit de rapportages van de psychiater en de psycholoog blijkt dat de kans op toekomstig gewelddadig gedrag hoog is. Zowel aspecten vanuit de antisociale persoonlijkheidsstoornis van de verdachte, met de relatief hoge mate van psychopathische trekken, als de ADHD vergroten dit risico. Ook aspecten als het verhoogde wantrouwen van waaruit de verdachte intenties van de ander sneller negatief zal interpreteren, de gebrekkige frustratietolerantie, de egocentrische denktrant en de verhoogde impulsiviteit spelen hierbij een rol. De verdachte wordt niet geremd door adequate gewetensfuncties. Zijn gebrekkige empathische vermogens, gebrek aan berouw en schuldgevoelens en afweermechanismen als ontkennen, bagatelliseren en externaliseren dragen in negatieve zin bij aan het recidiverisico. De motivatie voor gedragsverandering is bovendien beperkt. Een behandeling van de pathologie is noodzakelijk om het risico op toekomstig gewelddadig gedrag te beperken. Deze behandeling dient zich te richten op het veranderen van de antisociale en externaliserende cognities van de verdachte, het aanleren van adequate copingstrategieën, het krijgen van meer controle over zijn impulsen (ADHD) en het vergroten van zijn frustratietolerantie. De verdachte bevindt zich volgens de deskundigen nu als het ware in een vicieuze cirkel: wil hij veranderen, dan zal dit moeite kosten en met tegenslagen gepaard gaan en die leiden vrijwel automatisch tot een terugval in negatief gedrag en/of cannabisgebruik. Om de vicieuze cirkel te doorbreken zal de verdachte langere tijd aan een behandeling gecommitteerd moeten worden. De te verwachten behandelduur is lang, gezien de complexiteit van de pathologie en het risico dat de verdachte daadwerkelijke behandeling vermijdt. De beschreven aspecten van de persoonlijkheid van de verdachte vereisen verder een gespecialiseerde behandeling, waarbij een klinisch therapeutisch team dient te kunnen inspelen op de copingmechanismen van de verdachte, om hem uiteindelijk echt in behandeling te krijgen.
Gelet op het voorgaande komt het hof tot de conclusie dat de algemene veiligheid van personen de oplegging van de maatregel van tbs met dwangverpleging eist. Een behandeling in een minder streng kader, zoals een tbs-maatregel met voorwaarden, is – gelet op de verwachte behandelduur, het gebrek aan ziektebesef en ziekte-inzicht bij de verdachte en diens beperkte behandelmotivatie – niet aan de orde.
Het hof zal dan ook gelasten dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld en zal bevelen dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
De onder 1 subsidiair en 2 bewezen verklaarde feiten betreffen misdrijven die gericht zijn tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van personen. Dit betekent dat de totale duur van de tbs-maatregel met dwangverpleging langer kan duren dan vier jaar.
Het hof ziet geen aanleiding om op de voet van artikel 37b, tweede lid, Sr een advies te geven over het tijdstip waarop de maatregel van tbs met dwangverpleging dient aan te vangen.
Gelet op de bewezen verklaarde feiten, de op te leggen maatregel en de wijze van tenuitvoerlegging daarvan en voorts het voortbestaan van de ernstige bezwaren en gronden die hebben geleid tot de voorlopige hechtenis, ziet het hof geen aanleiding de voorlopige hechtenis van de verdachte op te heffen.
12
Vorderingen van de benadeelde partijen
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt wat betreft de materiële schade € 29.001,68, te vermeerderen met de wettelijke rente. De gestelde materiële schade bestaat uit de volgende schadeposten:
Kosten uitvaart in Nederland € 10.440,42
Kosten uitvaart Curaçao € 9.008,45
Notariskosten € 866,57
Kosten kleding uitvaart € 642,98
Gederfde huurinkomsten € 6.000,00
Parkeerkosten ziekenhuis / uitvaartcentrum € 43,26
Toekomstige medische kosten € 1.000,00
Toekomstige (medische) reiskosten € 1.000,00
Verder is verzocht om vergoeding van € 45.000,00 immateriële schade, bestaande uit € 25.000,00 shockschade en € 20.000,00 affectieschade, eveneens te vermeerderen met de wettelijke rente. Tevens is verzocht de schadevergoedingsmaatregel op te leggen. Tot slot is verzocht om vergoeding van de proceskosten voor het bedrag van € 6.250,00.
De vordering is door de rechtbank toegewezen tot een bedrag van € 15.993,23 aan materiële schade (over het bedrag van € 11.993,23 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 mei 2021) en € 20.000,00 aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 augustus 2020. De benadeelde partij is voor het overige in de vordering niet-ontvankelijk verklaard. Daarnaast is als proceskosten toegewezen een bedrag van € 3.134,00, bestaande uit € 250,00 eigen risico en het liquidatietarief.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering, met dien verstande dat aangegeven is dat hij wat betreft de toekomstige medische kosten en toekomstige reiskosten in de vordering niet-ontvankelijk verklaard kan worden.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft verzocht de vordering van de benadeelde partij voor de geleden materiële schade toe te wijzen tot het bedrag van € 27.001,68 en voor de geleden immateriële schade tot het bedrag van € 45.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Zij heeft zich verder het op standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk wordt verklaard in de posten “toekomstige medische kosten” en “toekomstige reiskosten”. Voor wat betreft de proceskosten dienen volgens de advocaat-generaal de werkelijk gemaakte kosten voor het bedrag van € 6.250,00 te worden toegewezen en dient niet te worden aangesloten bij het liquidatietarief.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft bepleit dat de materiële kosten die verband houden met de uitvaart van het slachtoffer in Nederland, de kosten die gemaakt zijn voor het bijzetten van de urn op Curaçao, de notariskosten en de parkeerkosten kunnen worden toegewezen. De benadeelde partij moet niet-ontvankelijk verklaard worden in de gevorderde toekomstige medische (reis)kosten. Hetzelfde geldt voor de gederfde huurinkomsten, primair omdat deze inkomsten niet onder het bereik van artikel 51f, tweede lid, Sv vallen, subsidiair omdat de kosten van inwoning door het overlijden van de zoon van de benadeelde partij niet meer gemaakt worden. De gevorderde affectieschade kan worden toegewezen. Voor de gevorderde shockschade dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard nu niet is voldaan aan het confrontatievereiste en daarnaast niet blijkt dat het geestelijk letsel veroorzaakt is door een hevige emotionele schok die het gevolg zou zijn van de directe confrontatie met het strafbare feit of door het aanschouwen van het opgebaarde lichaam. Voor de gevorderde immateriële schade op de titel van aantasting in de persoon ontbreekt een wettelijke grondslag. De gevorderde proceskosten komen voor vergoeding in aanmerking conform het liquidatietarief.
De verdediging heeft de vordering niet bestreden ten aanzien van de posten 1 (kosten uitvaart Nederland), 2 (kosten uitvaart Curaçao), 3 (notariskosten), 4 (kleding) en 6 (parkeerkosten). Het hof komt de vordering op deze punten niet onrechtmatig of ongegrond voor. Dit betekent dat de vordering tot een bedrag van € 21.001,68, vermeerderd met de wettelijke rente, kan worden toegewezen.
Het hof bepaalt de aanvangstermijn van de wettelijke rente met betrekking tot de onder 1 (kosten uitvaart Nederland) genoemde schadepost op 15 augustus 2020 (datum uitvaart), de onder 2 (uitvaartkosten Curaçao) genoemde schadepost op 29 januari 2022 (datum aankomst Curaçao), de onder 3 (notariskosten) genoemde schadepost op 8 december 2020 (datum betalen factuur), de onder 4 (kleding) genoemde schadepost op 15 augustus 2020 (datum factuur) en de onder 6 (parkeerkosten) genoemde schadepost wat betreft de parkeerkosten ziekenhuis op 8 augustus 2020 (datum overlijden slachtoffer) en wat betreft de parkeerkosten in verband met de uitvaart op 15 augustus 2020 (datum betaalticket).
De onder 5 (gederfde huurinkomsten) genoemde schadepost kan niet als rechtstreekse schade in de zin van artikel 51f, tweede lid, Sv worden aangemerkt. Nabestaanden kunnen op grond van deze bepaling een vergoeding vorderen voor vererfde vorderingen, gederfde kosten van levensonderhoud, de kosten van lijkbezorging en affectieschade. Gederfde huurinkomsten vallen niet onder een van deze categorieën zodat voor deze post geen vordering bij de strafrechter kan worden ingediend. In zoverre wordt de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk verklaard. Dit geldt eveneens voor de onder 7 en 8 genoemde kosten (toekomstige medische (reis)kosten), zoals ook is verzocht door de benadeelde partij.
De vordering van de benadeelde partij tot vergoeding van zogenoemde affectieschade is gebaseerd op de 1 januari 2019 in werking getreden regeling van artikel 51f, tweede lid, tweede volzin, Sv en artikel 6:107 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en het daarop gebaseerde Besluit vergoeding affectieschade. Affectieschade betreft immateriële schade die een naaste of nabestaande lijdt als gevolg van het door een onrechtmatige daad (waaronder een strafbaar feit) veroorzaakte ernstig en blijvend letsel bij of overlijden van het slachtoffer.
Uit de genoemde regelgeving volgt dat de benadeelde partij – als vader van het overleden slachtoffer – aanspraak kan maken op vergoeding van een forfaitair bedrag aan affectieschade van € 20.000,00. Het hof zal dan ook het gevorderde bedrag van € 20.000,00 toewijzen.
Het hof bepaalt de aanvangstermijn van de wettelijke rente met betrekking tot deze schade op 8 augustus 2020.
Art. 6:106 BW geeft een limitatieve opsomming van gevallen waarin deze bepaling recht geeft op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen, te weten in geval van:
a. oogmerk om zodanige schade toe te brengen, bijvoorbeeld indien de verdachte iemand heeft gedood met het oogmerk aan de benadeelde partij immateriële schade toe te brengen;
b. aantasting in de persoon door (i) het oplopen van lichamelijk letsel, door (ii) schade in zijn eer of goede naam of (iii) op andere wijze;
c. bepaalde gevallen van aantasting van de nagedachtenis van een overledene.
Recht op vergoeding van immateriële schade zoals onder b sub (iii) bedoeld bestaat als door het waarnemen van het strafbare feit of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok bij de benadeelde partij is teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit, hetgeen zich met name zal kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het ten laste gelegde is gedood of gewond (zogenoemde ‘shockschade’).
In het arrest van 28 juni 2022 (ECLI:NL:HR:2022:958) heeft de Hoge Raad over vergoeding van de ‘shockschade’ nog het volgende overwogen:
“Inleidende opmerkingen over vergoeding van schok- of shockschade
3.3
In zijn arrest van 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5356, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat in het daar besproken geval toekenning van zogenoemde schok- of shockschade mogelijk is. In de rechtspraak van de Hoge Raad daarna zijn ook andere gevallen waarin schokschade werd gevorderd aan de orde geweest. In de praktijk komen over de vraag in welke gevallen vergoeding van schokschade mogelijk is verschillende opvattingen naar voren, zoals ook is weergegeven in de conclusie van de advocaten-generaal die is genomen in een andere zaak op 22 februari 2022, ECLI:NL:PHR:2022:166. De Hoge Raad ziet daarin aanleiding zijn rechtspraak hierover te preciseren, waarbij geldt dat voor zover zijn eerdere rechtspraak hierover anders zou kunnen worden gelezen, daarvan wordt teruggekomen.
3.4
Iemand die een ander door zijn onrechtmatige daad doodt of verwondt, kan – afhankelijk van de omstandigheden waaronder die onrechtmatige daad en de confrontatie met die daad of de gevolgen daarvan, plaatsvinden – ook onrechtmatig handelen jegens degene bij wie die confrontatie een hevige emotionele schok teweeg brengt. Het recht op vergoeding van schade is beperkt tot de schade die volgt uit door die laatste onrechtmatige daad veroorzaakt geestelijk letsel zoals hierna onder 3.7 nader omschreven.
3.5
Gezichtspunten die een rol spelen bij de beoordeling van de onrechtmatigheid jegens degene bij wie een hevige emotionele schok is teweeggebracht als hiervoor bedoeld (hierna: het secundaire slachtoffer) zijn onder meer:
- De aard, de toedracht en de gevolgen van de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad, waaronder de intentie van de dader en de aard en ernst van het aan het primaire slachtoffer toegebrachte leed.
- De wijze waarop het secundaire slachtoffer wordt geconfronteerd met de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad en de gevolgen daarvan. Daarbij kan onder meer worden betrokken of hij door fysieke aanwezigheid of anderszins onmiddellijk kennis kreeg van het onrechtmatige handelen jegens het primaire slachtoffer, of dat hij nadien met de gevolgen van dit handelen werd geconfronteerd. Bij een latere confrontatie kan een rol spelen in hoeverre zij onverhoeds was. Bij het aan dit gezichtspunt toe te kennen gewicht kan meewegen of het secundaire slachtoffer beroepsmatig of anderszins bedacht moest zijn op een dergelijke schokkende gebeurtenis.
- De aard en hechtheid van de relatie tussen het primaire slachtoffer en het secundaire slachtoffer, waarbij geldt dat bij het ontbreken van een nauwe relatie niet snel onrechtmatigheid kan worden aangenomen.
3.6
De feitenrechter moet aan de hand van onder meer deze gezichtspunten in hun onderlinge samenhang beschouwd van geval tot geval beoordelen of sprake is van onrechtmatigheid, waarbij niet op voorhand aan een van deze gezichtspunten doorslaggevende betekenis toekomt. Als een van deze gezichtspunten geen duidelijke indicatie voor het aannemen van onrechtmatigheid geeft, kan onrechtmatigheid desondanks worden aangenomen als de omstandigheden daarvoor, bezien vanuit de overige gezichtspunten, voldoende zwaarwegend zijn.
3.7
Het recht op vergoeding van schade die is veroorzaakt door het onrechtmatig teweegbrengen van een hevige emotionele schok is – zoals hiervoor in 3.4 reeds overwogen – beperkt tot de schade die volgt uit geestelijk letsel. Voor de toewijzing van schadevergoeding ter zake van dat geestelijk letsel is vereist dat het bestaan van dat geestelijk letsel naar objectieve maatstaven is vastgesteld. In de rechtspraak over schokschade is in dat verband steeds overwogen dat dit in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Daarmee is beoogd tot uitdrukking te brengen dat die emotionele schok moet hebben geleid tot geestelijk letsel dat gelet op aard, duur en/of gevolgen ernstig is, en in voldoende mate objectiveerbaar. Dit brengt mee dat als de rechter op grond van een rapportage van een ter zake bevoegde en bekwame deskundige – waarbij gedacht kan worden aan een ter zake bevoegde en bekwame psychiater, huisarts of psycholoog – tot het oordeel komt dat sprake is van geestelijk letsel in de hiervoor bedoelde zin, hij tot toewijzing van schadevergoeding kan overgaan, ook als in die rapportage geen diagnose van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld wordt gesteld.
Als sprake is van geestelijk letsel als hier bedoeld, komt zowel de materiële als de immateriële schade die daarvan het gevolg is voor vergoeding in aanmerking.”
Uit het voorgaande volgt dat de aanspraak voor de vergoeding van shockschade kan bestaan indien degene die een ander doodt of verwondt ook onrechtmatig heeft gehandeld jegens degene bij wie de confrontatie met die onrechtmatige daad of de gevolgen daarvan een hevige emotionele schok teweeg brengt. Van een dergelijke confrontatie is in dit geval echter geen sprake geweest. De benadeelde partij was niet fysiek aanwezig bij het dodelijk geweld tegen zijn zoon, dan wel direct daarna ter plaatse. Ook anderszins is niet gesteld of gebleken dat hij met de latere gevolgen van dit geweld (onverhoeds) is geconfronteerd. Daarbij merkt het hof op dat het zich realiseert dat de dood van zijn zoon een enorme impact heeft op het leven van de benadeelde partij, maar deze impact is niet de confrontatie met het dodelijk geweld en de gevolgen hiervan in de hiervoor bedoelde zin. Voor de vergoeding van deze schade bestaat juist de aanspraak op affectieschade. Reeds hierom is de toewijzing van de vordering ten aanzien van de shockschade niet aan de orde.
Ook voor zover de vordering ziet op toekenning van geleden immateriële schade op de grondslag van de aantasting in de persoon op andere wijze (zoals bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW), wordt deze – nu het gaat om een vordering van een nabestaande en niet van het primaire slachtoffer zelf – afgewezen.
De gevorderde shockschade wordt afgewezen.
Schadevergoedingsmaatregel
Het hof zal ten aanzien van zowel de materiële schade als de immateriële schade de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed. Daarbij zal het hof de duur van de gijzeling bepalen op nul dagen, gelet op de financiële positie van de verdachte en het feit dat aan de verdachte ook de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging wordt opgelegd.
De Hoge Raad heeft in algemene zin overwogen en geoordeeld dat bij de begroting van de door de benadeelde partij gemaakte proceskosten dezelfde maatstaf dient te worden gehanteerd als in civiele procedures. In civiele procedures wordt doorgaans bij de begroting van de proceskosten een zogenoemd liquidatietarief gehanteerd, zoals neergelegd in het op rechtspraak.nl gepubliceerde ‘Liquidatietarief kanton’ of in het ‘Liquidatietarief rechtbanken en hoven’. De Hoge Raad heeft de vingerwijzing gegeven dat in beginsel het liquidatietarief kan worden toegepast bij de bepaling van het te vergoeden bedrag voor gemaakte advocaatkosten.
Het hof ziet geen reden in het onderhavige geval van het hiervoor genoemde uitgangspunt af te wijken en wijst de vordering proceskosten toe conform het liquidatietarief.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt wat betreft de materiële schade € 2.410,00, te vermeerderen met de wettelijke rente. De gestelde materiële schade bestaat uit de volgende schadeposten:
Kosten kleding uitvaart € 410,00
Toekomstige medische kosten € 1.000,00
Toekomstige (medische)reiskosten € 1.000,00
Verder is verzocht om vergoeding van € 52.500,00 immateriële schade, bestaande uit € 35.000,00 shockschade en € 17.500,00 affectieschade, eveneens te vermeerderen met de wettelijke rente. Tevens is verzocht de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
De vordering is door de rechtbank toegewezen tot een bedrag van € 410,00 aan materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 mei 2021, en de benadeelde partij is voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering, met dien verstande dat aangegeven is dat hij wat betreft de toekomstige medische kosten (2) en de toekomstige reiskosten (3) in de vordering niet-ontvankelijk verklaard kan worden.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft verzocht de vordering van de benadeelde partij voor de geleden materiële schade toe te wijzen tot het bedrag van € 410,00 en voor de geleden shockschade tot het bedrag van € 35.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Voor het overige dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vordering.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft bepleit dat de materiële kosten die verband houden met de uitvaart van het slachtoffer in Nederland (het hof begrijpt: de kleding die hiervoor is gekocht) kunnen worden toegewezen. De benadeelde partij moet niet-ontvankelijk verklaard worden in de gevorderde toekomstige medische (reis)kosten en de gevorderde affectieschade en shockschade. De benadeelde partij komt voor affectieschade niet in aanmerking omdat de wet die ruimte niet biedt aan de broer van het slachtoffer, ook niet op grond van de hardheidsclausule. Onvoldoende blijkt dat sprake is van een zo sterk afwijkende relatie van wat in het algemeen geldt tussen broers en zussen dat hij in de restcategorie valt die de wetgever voor ogen heeft gehad. Evenmin komt de benadeelde partij voor vergoeding van shockschade in aanmerking nu geen nadere onderbouwing is geleverd voor het bestaan van enig geestelijk letsel zodat onvoldoende naar objectieve maatstaven kan worden vastgesteld dat geestelijk letsel bij hem bestaat. Voor de gevorderde immateriële schade op de titel van aantasting in de persoon ontbreekt een wettelijke grondslag.
De verdediging heeft de vordering niet bestreden ten aanzien van post 1 (kleding). Het hof komt de vordering op dit punt niet onrechtmatig of ongegrond voor. Dit betekent dat de vordering tot een bedrag van € 410,00, vermeerderd met de wettelijke rente, kan worden toegewezen.
Het hof bepaalt de aanvangstermijn van de wettelijke rente met betrekking tot deze schadepost op 15 augustus 2020 (datum factuur).
Ten aanzien van de onder 2 en 3 gevorderde kosten (toekomstige medische (reis)kosten) zal de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard, zoals ook door hem is verzocht.
De vordering van de benadeelde partij tot vergoeding van zogenoemde affectieschade is gebaseerd op de 1 januari 2019 in werking getreden regeling van artikel 51f, tweede lid, tweede volzin Sv en artikel 6:107 BW en het daarop gebaseerde Besluit vergoeding affectieschade. Op grond van artikel 6:108, vierde lid, BW komen alleen de daar genoemde personen (zoals de partner van het slachtoffer, zijn kinderen en ouders) in aanmerking voor een vergoeding van affectieschade. Broers en zussen worden hier niet genoemd. Wel volgt uit onderdeel g van het vierde lid dat voor vergoeding in aanmerking komt een andere persoon die ten tijde van de gebeurtenis in een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot de overledene staat, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat hij voor de toepassing van het derde lid als naaste wordt aangemerkt.
Uit de memorie van toelichting leidt het hof af dat de wetgever heeft beoogd dat broers en zussen van het slachtoffer slechts in (zeer) uitzonderlijke gevallen aanspraak kunnen maken op vergoeding van affectieschade. De benadeelde partij is de broer van het slachtoffer. Dat er een hechte, affectieve band was tussen beiden staat niet ter discussie. Dat die band echter sterk afweek van wat in het algemeen gebruikelijk is tussen broers en zussen in een gezin, in die zin dat sprake is van een situatie als bedoeld in het hiervoor genoemde onderdeel g, is onvoldoende onderbouwd.
Het hof wijst de vordering voor zover is verzocht om toekenning van affectieschade van € 17.500,00 daarom af.
De aard, de toedracht en de gevolgen van de jegens
[naam slachtoffer]
(het primaire slachtoffer) gepleegde onrechtmatige daad, waaronder de intentie van de dader en de aard en ernst van het aan het primaire slachtoffer toegebrachte leed zijn zonder meer als zeer ernstig te kwalificeren. Het primaire slachtoffer is op jonge leeftijd door ernstig geweld om het leven gebracht. Het slachtoffer is het meest elementaire, te weten zijn leven, ontnomen. De relatie tussen het slachtoffer en zijn broer was nauw en hecht. Zij woonden ten tijde van het overlijden ook allebei bij hun vader.
De benadeelde partij was niet fysiek aanwezig op het moment dat zijn broer werd neergeschoten, maar hij is direct ter plaatse gegaan en is toen op indringende wijze geconfronteerd met de ernstige situatie waarin het slachtoffer verkeerde. Het slachtoffer vocht voor zijn leven in aanwezigheid van de benadeelde partij, die gelet op de ernst van de situatie volledig machteloos was. Het slachtoffer is zwaargewond overgebracht naar het ziekenhuis waar hij is overleden.
Deze omstandigheden in onderlinge samenhang beschouwd leiden ertoe dat het hof van oordeel is dat sprake is van onrechtmatigheid jegens de benadeelde partij. Dat de aanwezigheid van de benadeelde partij ter plaatse kort na de schietpartij op het moment dat zijn broer vocht voor zijn leven een hevige emotionele schok teweeg heeft gebracht, is wat het hof betreft buiten discussie. De impact van deze confrontatie is door de verdediging ook niet betwist. Wat betreft het ontstane geestelijk letsel overweegt het hof dat uit de toelichting namens de benadeelde partij blijkt – die door de verdediging als zodanig ook niet is betwist – dat hij angstig is om in slaap te vallen omdat hij telkens weer uit zijn slaap wordt gerukt door nachtmerries over wat die bewuste dag gebeurd. Hij heeft (nog) geen professionele hulp gezocht uit angst en omdat hij daar nog niet aan toe is omdat de strafzaak nog loopt. Dat de benadeelde partij om de hiervoor genoemde redenen nog geen hulp heeft verzocht is voorstelbaar. Mede in aanmerking genomen de wijze waarop de benadeelde partij is geconfronteerd met het ernstig gewonde lichaam van zijn broer en de wijze waarop hij vervolgens diens doodstrijd heeft moeten aanschouwen, acht het hof op basis van de toelichting van de benadeelde partij aannemelijk geworden dat sprake is van geestelijk letsel.
De gevorderde shockschade is daarom toewijsbaar. Het hof acht de vergoeding van een bedrag van € 17.500,00 billijk, zodat de vordering voor dat bedrag zal worden toegewezen. Voor het overige wordt de vordering afgewezen.
Het hof bepaalt de aanvangstermijn van de wettelijke rente met betrekking tot de immateriële schade op 8 augustus 2020.
Schadevergoedingsmaatregel
Het hof zal zowel ten aanzien van de materiële schade als de immateriële schade de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed. Daarbij zal het hof de duur van de gijzeling bepalen op nul dagen, gelet op de financiële positie van de verdachte en het feit dat aan de verdachte ook de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging wordt opgelegd.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 3]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt wat betreft de materiële schade € 2.590,80, te vermeerderen met de wettelijke rente. De gestelde materiële schade bestaat uit de volgende schadeposten:
Kosten kleding uitvaart € 276,80
Kosten hotelovernachting i.v.m. uitvaart € 314,00
Toekomstige medische kosten € 1.000,00
Toekomstige (medische) reiskosten € 1.000,00
Verder is verzocht om vergoeding van € 37.500,00 immateriële schade, bestaande uit € 20.000,00 shockschade en € 17.500,00 affectieschade, eveneens te vermeerderen met de wettelijke rente. Tevens is verzocht de schadevergoedingsmaatregel op te leggen. Tot slot is verzocht om vergoeding van de proceskosten voor het bedrag van € 471,18.
De vordering is door de rechtbank toegewezen tot een bedrag van € 590,80 aan materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 mei 2021. Voor het overige is de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij is eveneens in de gevorderde proceskosten niet-ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering, met dien verstande dat aangegeven is dat zij wat betreft de medische kosten (3) en toekomstige reiskosten (4) in de vordering niet-ontvankelijk verklaard kan worden.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft verzocht de vordering van de benadeelde partij wat betreft de materiële schade toe te wijzen tot het bedrag van € 590,80 en wat de shockschade betreft tot het bedrag van € 20.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Wat betreft de overige posten (de toekomstige medische kosten, toekomstige reiskosten en de affectieschade) dient de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard. De gevorderde proceskosten dienen afgewezen te worden.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft bepleit dat de materiële kosten die verband houden met de uitvaart van het slachtoffer in Nederland (het hof begrijpt: de kleding die hiervoor is gekocht en de hotelovernachting) kunnen worden toegewezen. De benadeelde partij moet in de vordering niet-ontvankelijk verklaard worden wat betreft de toekomstige medische (reis)kosten, de affectieschade en de shockschade. De benadeelde partij – de zus van het slachtoffer – komt voor affectieschade niet in aanmerking omdat de wet die ruimte niet biedt, ook niet op grond van de hardheidsclausule. Onvoldoende blijkt dat er sprake is van een zo sterk afwijkende relatie van wat in het algemeen geldt tussen broer en zus dat zij in de restcategorie valt die de wetgever voor ogen heeft gehad. Evenmin komt de benadeelde partij voor vergoeding van shockschade in aanmerking, nu niet is voldaan aan het confrontatievereiste en daarnaast het bestaan van geestelijk letsel niet aannemelijk is geworden. Voor de gevorderde immateriële schade op de titel van aantasting in de persoon ontbreekt een wettelijke grondslag. Ook de gevorderde proceskosten moeten worden afgewezen omdat de wettelijke grondslag daarvoor ontbreekt.
De verdediging heeft de vordering niet bestreden ten aanzien van de posten 1 (kleding) en 2 (hotelovernachting). Het hof komt de vordering op deze punten niet onrechtmatig of ongegrond voor. Dit betekent dat de vordering tot een bedrag van € 590,80, vermeerderd met de wettelijke rente, kan worden toegewezen.
Het hof bepaalt de aanvangstermijn van de wettelijke rente met betrekking tot de onder 1 genoemde schadepost (kleding) en de onder 2 genoemde schadepost (hotelovernachting) op 15 augustus 2020 (datum factuur).
Ten aanzien van de onder 3 en 4 gevorderde kosten (toekomstige medische (reis)kosten) zal de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard, zoals ook door haar is verzocht.
Zoals volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen, kan de benadeelde partij – als zus van het slachtoffer – slechts aanspraak maken op vergoeding van affectieschade, indien zij kan worden aangemerkt als een persoon als bedoeld in artikel 6:108, vierde lid, onder g, BW. Daarbij geldt, zoals opgemerkt, dat blijkens de memorie van toelichting de wetgever heeft beoogd dat broers en zussen van een slachtoffer slechts in (zeer) uitzonderlijke gevallen aanspraak kunnen maken op vergoeding van affectieschade. Dat er een hechte, affectieve band was tussen benadeelde partij en het slachtoffer staat niet ter discussie. Dat die band sterk afweek van wat in het algemeen gebruikelijk is tussen een broer en zus in een gezin, in die zin dat sprake is van een situatie als bedoeld in het hiervoor genoemde onderdeel g, is onvoldoende onderbouwd.
Het hof wijst de vordering om toekenning van affectieschade van € 17.500,00 af.
Zoals hiervoor is overwogen, kan de aanspraak op vergoeding van shockschade slechts bestaan indien degene die een ander doodt of verwondt ook onrechtmatig heeft gehandeld jegens degene bij wie de confrontatie met die onrechtmatige daad of de gevolgen daarvan een hevige emotionele schok teweeg brengt. Van een dergelijke confrontatie is in dit geval geen sprake geweest. De benadeelde partij was niet fysiek aanwezig bij het dodelijk geweld tegen haar broer, dan wel direct daarna ter plaatse. Ook anderszins is niet gesteld of gebleken dat zij met de latere gevolgen van dit geweld (onverhoeds) is geconfronteerd. Zij heeft haar broer weliswaar voorafgaand aan de uitvaart aangekleed en zij is geconfronteerd met het litteken dat door de sectie op het lichaam was ontstaan, maar dat is niet de confrontatie in de hiervoor bedoelde zin. Hetzelfde geldt voor de gevolgen die de dood van haar broer voor haar heeft gehad. Reeds hierom is de toewijzing van de vordering ten aanzien van de shockschade niet aan de orde.
Ook voor zover de vordering ziet op vergoeding van immateriële schade op de grondslag van de aantasting in de persoon anderszins, wordt deze – nu het gaat om een vordering van een nabestaande en niet van het primaire slachtoffer – afgewezen.
De gevorderde shockschade wordt afgewezen.
Schadevergoedingsmaatregel
Het hof zal ten aanzien van de materiële schade de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed. Daarbij zal het hof de duur van de gijzeling bepalen op nul dagen, gelet op de financiële positie van de verdachte en het feit dat aan de verdachte ook de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging wordt opgelegd.
De Hoge Raad heeft in algemene zin overwogen en geoordeeld dat bij de begroting van de door de benadeelde partij gemaakte proceskosten dezelfde maatstaf dient te worden gehanteerd als in civiele procedures. Door de benadeelde partij zijn reis- en parkeerkosten gevorderd. Op grond van artikel 238 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) komen reis- en verblijfkosten slechts voor vergoeding in aanmerking voor zover in persoon – dat wil zeggen: zonder gemachtigde (advocaat) – wordt geprocedeerd. Procedeert de benadeelde partij met een gemachtigde – zoals in de onderhavige zaak aan de orde – dan komen slechts de kosten voor salaris en noodzakelijke verschotten van de gemachtigde voor vergoeding in aanmerking, en dus niet ook de in artikel 238, eerste lid, Rv bedoelde kosten van de benadeelde partij. Dit is door de Hoge Raad in het arrest van 28 maart 2023 (ECLI:NL:HR:2023:414) bevestigd. De gevorderde proceskosten worden afgewezen.
Vordering van de benadeelde partij 3781336 ( [naam benadeelde partij 1]
)
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt wat betreft de materiële schade € 3.136,36, vermeerderd met de wettelijke rente. De gestelde materiële schade bestaat uit de volgende schadeposten:
Reiskosten in verband met therapie € 21,60
Reiskosten in verband met vakantie na incident € 495,56
Gederfde inkomsten € 619,20
Toekomstige medische (reis)kosten € 1.000,00
Toekomstige reiskosten strafzaak € 1.000,00
Verder is verzocht om vergoeding van € 5.000,00 immateriële schade eveneens te vermeerderen met de wettelijke rente. Tevens is verzocht de schadevergoedingsmaatregel op te leggen. Tot slot is verzocht om toewijzing van de proceskosten voor het bedrag van € 36,51.
De vordering is door de rechtbank toegewezen tot een bedrag van € 517,16 aan materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 mei 2021 en € 2.500,00 aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 augustus 2020. De benadeelde partij is voor het overige in de vordering niet-ontvankelijk verklaard. Ook ten aanzien van de proceskosten is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering, met dien verstande dat aangegeven is dat de benadeelde partij wat betreft de onder 4 (toekomstige medische kosten) en 5 (toekomstige reiskosten) genoemde kosten in de vordering niet-ontvankelijk kan worden verklaard.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft verzocht de vordering van de benadeelde partij voor de geleden materiële schade tot het bedrag van € 1.136,36 toe te wijzen en voor de geleden immateriële schade voor het totaal gevorderde bedrag van € 5.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Voor wat betreft de overige posten (toekomstige medische kosten en de toekomstige reiskosten) dient de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard. De gevorderde proceskosten dienen afgewezen te worden.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich gerefereerd aan het oordeel van het hof voor zover de vordering ziet op de reiskosten therapie, de reiskosten vakantie en de gevorderde immateriële schade tot het bedrag dat de rechtbank heeft toegewezen, te weten € 2.500,00. Voor de toekomstige kosten en de gederfde inkomsten heeft de raadsvrouw bepleit dat de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Over de gevorderde proceskosten heeft de verdediging geen standpunt ingenomen, maar het hof begrijpt dat, gelet op het standpunt dat ten aanzien van de reiskosten als proceskosten in de andere vorderingen is ingenomen, de verdediging van mening is dat deze moeten worden afgewezen.
De verdediging heeft de vordering niet bestreden ten aanzien van de posten 1 (reiskosten therapie) en 2 (reiskosten vakantie). Het hof komt de vordering op deze punten niet onrechtmatig of ongegrond voor. Dit betekent dat de vordering tot een bedrag van € 517,16, vermeerderd met de wettelijke rente, kan worden toegewezen.
Het hof bepaalt de aanvangstermijn van de wettelijke rente met betrekking tot de onder 1 (reiskosten therapie) genoemde schadepost op 20 februari 2021 (datum laatste bezoek psycholoog) en de onder 2 (reiskosten vakantie) genoemde schadepost – nu niet duidelijk is op welke datum de benadeelde partij op vakantie is gegaan, maar dit wel kort na 8 augustus 2020 is geweest – op 1 januari 2021.
Het hof overweegt ten aanzien van de onder 3 (gederfde inkomsten) genoemde schadepost dat de benadeelde partij die kosten onvoldoende heeft onderbouwd en om die reden de vordering wordt afgewezen. Ten aanzien van de onder 4 (toekomstige medische kosten) en 5 (toekomstige reiskosten) genoemde schadeposten bepaalt het hof dat de benadeelde partij in die vordering niet-ontvankelijk wordt verklaard omdat die kosten (nog) niet zijn gemaakt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is tevens aannemelijk geworden dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Het hof acht toewijzing tot een bedrag van € 2.500,00 billijk. Dit bedrag is ook niet door de verdediging betwist. De vordering tot immateriële schadevergoeding wordt voor het overige afgewezen.
Het hof bepaalt de aanvangstermijn van de wettelijke rente met betrekking tot de immateriële schade op 8 augustus 2020.
Schadevergoedingsmaatregel
Het hof zal zowel ten aanzien van de materiële schade als de immateriële schade de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed. Daarbij zal het hof de duur van de gijzeling bepalen op nul dagen, gelet op de financiële positie van de verdachte en het feit dat aan de verdachte ook de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging wordt opgelegd.
Onder verwijzing naar hetgeen het hof hiervoor bij de bespreking van de vordering van de benadeelde partij
[benadeelde partij 3]
heeft overwogen over de reiskosten, oordeelt het hof dat de gevorderde reiskosten dienen te worden afgewezen.
Vordering van de benadeelde partij 3781245 ( [naam benadeelde partij 2]
)
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt wat betreft de materiële schade € 11.098,28, te vermeerderen met de wettelijke rente. De gestelde materiële schade bestaat uit de volgende schadeposten:
Reiskosten in verband met medische behandelingen € 23,28
Studievertraging € 9.075,00
Toekomstige medische (reis)kosten € 1.000,00
Toekomstige reiskosten strafzaak € 1.000,00
Verder is verzocht om vergoeding van € 5.000,00 immateriële schade, eveneens te vermeerderen met de wettelijke rente. Tevens is verzocht de schadevergoedingsmaatregel op te leggen. Tot slot is verzocht om toewijzing van de proceskosten voor het bedrag van € 6.336,38.
De vordering is door de rechtbank toegewezen tot een bedrag van € 9.098,28 aan materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 mei 2021 en € 2.500,00 aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 augustus 2020. De benadeelde partij is voor het overige niet-ontvankelijk verklaard. Als proceskosten is het bedrag € 2.582,00 toegewezen en in de rest van de vordering is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering, met dien verstande dat aangegeven is dat hij wat betreft de onder 3 (toekomstige medische kosten) en 4 (toekomstige reiskosten) genoemde kosten in de vordering niet-ontvankelijk kan worden verklaard.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft verzocht de vordering van de benadeelde partij voor de geleden materiële schade tot het bedrag van € 9.098,28 en voor de geleden immateriële schade voor het totaal gevorderde bedrag van € 5.000,00 toe te wijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Wat betreft de overige posten (toekomstige medische kosten en toekomstige reiskosten) dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard. De gevorderde proceskosten voor zover deze zien op reiskosten dienen afgewezen te worden, de overige proceskosten kunnen worden toegewezen.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft bepleit dat de vordering kan worden toegewezen voor zover de vordering ziet op de reiskosten medische behandeling, de kosten in verband met studievertraging en de gevorderde immateriële schade tot het bedrag dat de rechtbank heeft toegewezen, te weten € 2.500,00. Voor de gevorderde toekomstige kosten heeft de raadsvrouw bepleit dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Wat betreft de proceskosten dienen de gevorderde reiskosten te worden afgewezen, de overige kosten komen voor vergoeding in aanmerking op basis van het liquidatietarief.
De verdediging heeft de vordering niet bestreden ten aanzien van de posten 1 (reiskosten medische behandeling) en 2 (kosten studievertraging). Het hof komt de vordering op deze punten niet onrechtmatig of ongegrond voor. Dit betekent dat de vordering tot een bedrag van € 9.098,28, vermeerderd met de wettelijke rente, kan worden toegewezen.
Het hof bepaalt de aanvangstermijn van de wettelijke rente met betrekking tot de onder 1 (kosten medische behandeling) genoemde schadepost op 17 maart 2021 (brief psycholoog) en ten aanzien van de onder 2 (kosten studievertraging) op 1 september 2020 (datum start vertraging volgens informatie MBO college Airport).
Het hof overweegt ten aanzien van de onder 3 (toekomstige medische kosten) en 4 (toekomstige reiskosten) genoemde schadeposten dat de benadeelde partij in die vordering niet-ontvankelijk wordt verklaard omdat die kosten (nog) niet zijn gemaakt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is tevens aannemelijk geworden dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 4 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Het hof acht toewijzing tot een bedrag van € 2.500,00 billijk. Dit is ook niet door de verdediging betwist. De vordering tot vergoeding van immaterieel geleden schade wordt voor het overige afgewezen.
Het hof bepaalt de aanvangstermijn van de wettelijke rente met betrekking tot de immateriële schade op 8 augustus 2020.
Schadevergoedingsmaatregel
Het hof zal zowel ten aanzien van de materiële schade als de immateriële schade de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed. Daarbij zal het hof de duur van de gijzeling bepalen op nul dagen, gelet op de financiële positie van de verdachte en het feit dat aan de verdachte ook de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging wordt opgelegd.
Onder verwijzing naar hetgeen het hof hiervoor bij de bespreking van de vordering van de benadeelde partij
[benadeelde partij 3]
heeft overwogen over de reiskosten, oordeelt het hof dat de gevorderde reiskosten dienen te worden afgewezen.
Het hof ziet verder ook in dit geval geen reden om van het hiervoor genoemde uitgangspunt over de toepassing van het liquidatietarief af te wijken. Het hof wijst de vordering proceskosten voor zover deze zien op kosten voor rechtsbijstand dan ook toe conform het liquidatietarief.
Vordering van de benadeelde partij 3781242 ( [naam benadeelde partij 3]
)
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt wat betreft de materiële schade € 10.852,60, te vermeerderen met de wettelijke rente. De gestelde materiële schade bestaat uit de volgende schadeposten:
Kosten fysiotherapie € 88,00
Kosten manuele therapie € 469,60
Toekomstige kosten eigen risico 2021 € 385,00
Toekomstige kosten eigen risico 2022 € 385,00
Toekomstige kosten EMDR-therapie € 450,00
Studievertraging € 9.075,00
Verder is verzocht om vergoeding van € 5.000,00 immateriële schade eveneens te vermeerderen met de wettelijke rente. Tevens is verzocht de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
De vordering is door de rechtbank toegewezen tot een bedrag van € 557,60, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 mei 2021 en € 2.500,00 aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 augustus 2020. De benadeelde partij is voor het overige niet-ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering, met dien verstande dat aangegeven is dat de onder 3 genoemde kosten (eigen risico 2021) naar beneden worden bijgesteld tot het bedrag van € 371,06 en de onder 4 genoemde kosten (eigen risico 2022) naar beneden worden bijgesteld tot het totaal bedrag van € 195,80 (€ 66,46 en € 129,34).
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft verzocht de vordering van de benadeelde partij voor zowel de geleden materiële schade als de geleden immateriële schade toe te wijzen tot het totaal gevorderde bedrag van € 15.199,46, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft bepleit dat de materiële kosten voor fysiotherapie en manuele therapie kunnen worden toegewezen. Wat betreft de kosten van het eigen risico 2021 en 2022 (voor het totaalbedrag van € 566,86) en de kosten wegens studievertraging refereert de verdediging zich aan het oordeel van het hof. De gevorderde immateriële schade kan volgens de verdediging worden toegewezen tot een bedrag van € 2.500,00
De verdediging heeft de vordering niet bestreden ten aanzien van de posten 1 (kosten fysiotherapie), 2 (kosten manuele therapie), 3 (eigen risico 2021), 4 (eigen risico 2022) en 6 (kosten studievertraging). Het hof komt de vordering op deze punten niet onrechtmatig of ongegrond voor. Dit betekent dat de vordering tot een bedrag van € 10.199,46, vermeerderd met de wettelijke rente, kan worden toegewezen.
Het hof bepaalt de aanvangstermijn van de wettelijke rente met betrekking tot de onder 1 (kosten fysiotherapie) genoemde schadepost op 8 augustus 2020 (datum bedreiging), de onder 2 (kosten manuele therapie) genoemde schadepost op 8 augustus 2020 (datum bedreiging), de onder 3 (eigen risico 2021) genoemde schadepost op 1 januari 2022 (datum einde termijn), de onder 4 (eigen risico 2022) genoemde schadepost op 1 januari 2023 (datum einde termijn) en de onder 6 (studievertraging) genoemde schadepost op 8 augustus 2020 (datum bedreiging).
Het hof overweegt ten aanzien van de onder 5 (toekomstige EMDR-therapie) genoemde schadepost dat de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk wordt verklaard omdat die kosten (nog) niet zijn gemaakt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is tevens aannemelijk geworden dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 3 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden tot een bedrag van € 5.000,00.
Het hof bepaalt de aanvangstermijn van de wettelijke rente met betrekking tot de immateriële schade op 8 augustus 2020.
Schadevergoedingsmaatregel
Het hof zal zowel ten aanzien van de materiële schade als de immateriële schade de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed. Daarbij zal het hof de duur van de gijzeling bepalen op nul dagen, gelet op de financiële positie van de verdachte en het feit dat aan de verdachte ook de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging wordt opgelegd.
Verklaart het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in het hoger beroep wat betreft de onder 5 bij de gedachtestreepjes 1, 3, 5, 6, 7 en 9 genoemde vuurwapens.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair, 2, 3, 4 en 5 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 subsidiair, 2, 3, 4 en 5 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 11 (elf) jaar en 6 (zes) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, Sr bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld en beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij
[benadeelde partij 1]
ter zake van het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde tot het bedrag van € 41.001,68 (eenenveertigduizend één euro en achtenzestig cent), bestaande uit € 21.001,68 (eenentwintigduizend één euro en achtenzestig cent) materiële schade en € 20.000,00 (twintigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van € 25.000,00 (vijfentwintigduizend euro) aan immateriële schade af.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 6.343,00 (zesduizend driehonderddrieënveertig euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde partij 1]
, ter zake van het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 41.001,68 (eenenveertigduizend één euro en achtenzestig cent) bestaande uit € 21.001,68 (eenentwintigduizend één euro en achtenzestig cent) materiële schade en € 20.000,00 (twintigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op 0 (nul) dagen.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade als volgt over de volgende bedragen:
€ 10.440,42 (kosten uitvaart Nederland): op 15 augustus 2020;
€ 9.008,45 (uitvaartkosten Curaçao): op 29 januari 2022;
€ 866,57 (notariskosten): op 8 december 2020;
€ 642,98 (kleding): op 15 augustus 2020;
€ 9,00 (parkeerkosten ziekenhuis): op 8 augustus 2020; en
€ 34,26 (parkeerkosten ivm uitvaart): op 15 augustus 2020.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 8 augustus 2020.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij
[benadeelde partij 2]
ter zake van het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde tot het bedrag van € 17.910,00 (zeventienduizend negenhonderdtien euro) bestaande uit € 410,00 (vierhonderdtien euro) materiële schade en € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van € 35.000,00 (vijfendertigduizend euro) aan immateriële schade af.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde partij 2]
, ter zake van het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 17.910,00 (zeventienduizend negenhonderdtien euro) bestaande uit € 410,00 (vierhonderdtien euro) materiële schade en € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op 0 (nul) dagen.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 15 augustus 2020 en van de immateriële schade op 8 augustus 2020.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 3]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij
[benadeelde partij 3]
ter zake van het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde tot het bedrag van € 590,80 (vijfhonderdnegentig euro en tachtig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van € 37.500,00 (zevenendertigduizend vijfhonderd euro) aan immateriële schade af.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde partij 3]
, ter zake van het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 590,80 (vijfhonderdnegentig euro en tachtig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op 0 (nul) dagen.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 15 augustus 2020.
Vordering van de benadeelde partij 3781336 ( [naam benadeelde partij 1]
)
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij 3781336 ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van € 3.017,16 (drieduizend zeventien euro en zestien cent) bestaande uit € 517,16 (vijfhonderdzeventien euro en zestien cent) materiële schade en € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van € 3.119,20 (drieduizend honderdnegentien euro en twintig cent) bestaande uit € 619,20 (zeshonderdnegentien euro en twintig cent) materiële schade en € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) immateriële schade af.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd 3781336, ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 3.017,16 (drieduizend zeventien euro en zestien cent) bestaande uit € 517,16 (vijfhonderdzeventien euro en zestien cent) materiële schade en € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op 0 (nul) dagen.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade wat betreft het bedrag van € 21,60 (reiskosten therapie) op 20 februari 2021 en wat betreft het bedrag van € 495,56 (reiskosten vakantie) op 1 januari 2021.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 8 augustus 2020.
Vordering van de benadeelde partij 3781242 ( [naam benadeelde partij 3]
)
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij 3781242 ter zake van het onder 3 bewezen verklaarde tot het bedrag van € 15.199,46 (vijftienduizend honderdnegenennegentig euro en zesenveertig cent), bestaande uit € 10.199,46 (tienduizend honderdnegenennegentig euro en zesenveertig cent) materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd 3781242, ter zake van het onder 3 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 15.199,46 (vijftienduizend honderdnegenennegentig euro en zesenveertig cent) bestaande uit € 10.199,46 (tienduizend honderdnegenennegentig euro en zesenveertig cent) materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op 0 (nul) dagen.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade als volgt over de volgende bedragen:
€ 88,00 (kosten fysiotherapie): op 8 augustus 2020;
€ 469,60 (kosten manuele therapie): op 8 augustus 2020 ;
€ 371,06 (eigen risico 2021): op 1 januari 2022;
€ 195,80 (eigen risico 2022): op 1 januari 2023;
€ 9.075,00 (studievertraging): op 8 augustus 2020.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 8 augustus 2020.
Vordering van de benadeelde partij 3781245 ( [naam benadeelde partij 2]
)
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij 3781245 ter zake van het onder 4 bewezen verklaarde tot het bedrag van € 11.598,28 (elfduizend vijfhonderdachtennegentig euro en achtentwintig cent) bestaande uit € 9.098,28 (negenduizend achtennegentig euro en achtentwintig cent) materiële schade en € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) aan immateriële schade af.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 3.811,48 (drieduizend achthonderdelf euro en achtenveertig cent).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd 3781245, ter zake van het onder 4 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 11.598,28 (elfduizend vijfhonderdachtennegentig euro en achtentwintig cent) bestaande uit € 9.098,28 (negenduizend achtennegentig euro en achtentwintig cent) materiële schade en € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op 0 (nul) dagen.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade wat betreft het bedrag van € 23,28 (kosten medische behandeling) op 17 maart 2021 en wat betreft het bedrag van € 9.075,00 (kosten studievertraging) op 1 september 2020.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 8 augustus 2020.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J. Piena, mr. M.L. Leenaers en mr. K.J. Veenstra, in tegenwoordigheid van mr. S. Bor, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 26 mei 2023.