Gerechtshof Amsterdam, hoger beroep strafrecht overig
ECLI:NL:GHAMS:2025:1734
Op 4 July 2025 heeft de Gerechtshof Amsterdam een hoger beroep procedure behandeld op het gebied van strafrecht overig, wat onderdeel is van het strafrecht. Het zaaknummer is 23-003481-22, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:GHAMS:2025:1734. De plaats van zitting was Amsterdam.
Indicatie
Onderzoek Ryeford-Montson. Vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is afgewezen.
Uitspraak
afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003481-22
datum uitspraak: 2 juli 2025
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 20 december 2022 op de vordering van het Openbaar Ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 15-870638-18 tegen de betrokkene:
[betrokkene]
,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964,
adres: [woonadres] .
Procesverloop
Het Openbaar Ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 34.675,41. Het Openbaar Ministerie heeft dit geldbedrag in eerste aanleg bijgesteld tot € 5.500,00.
De betrokkene is bij vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 20 december 2022 veroordeeld ter zake van – kort gezegd – het medeplegen van de invoer van cocaïne en heroïne.
Voorts heeft de rechtbank Noord-Holland bij vonnis van 20 december 2022 de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 5.500,00 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen beide vonnissen.
De betrokkene is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 2 juli 2025 veroordeeld ter zake van – kort gezegd – het medeplegen van de invoer van cocaïne en heroïne.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 14 mei 2025, 19 mei 2025 en 23 juni 2025 en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de betrokkene en de raadsvrouw naar voren hebben gebracht.
Het vonnis zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de rechtbank.
4
Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
4.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de staat van € 5.500,00 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De advocaat-generaal heeft zich bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel gebaseerd op het Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel kasopstelling van 23 juni 2022 in deze zaak, opgesteld door de verbalisant [verbalisant] , senior medewerker bij het Bureau Financieel Economische Criminaliteit van de Koninklijke Marechaussee (hierna: de ontnemingsrapportage).
4.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering dient te worden afgewezen.
4.3.
Oordeel van het hof
De betrokkene is veroordeeld wegens het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie.
De vordering is erop gebaseerd dat aannemelijk is dat dit misdrijf of andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
Dit is echter niet aannemelijk geworden.
De betrokkene heeft verklaard dat hij in de onderzoeksperiode contante inkomsten ontving uit de verkoop van broodjes aan collega’s. Deze verklaringen worden ondersteund door andere stukken uit het dossier. De rechtbank heeft deze verklaringen ook aannemelijk geacht, met uitzondering van de bedragen die de betrokkene in biljetten van 100 en 200 euro in huis had. Ook het hof acht deze verklaring aannemelijk.
Tijdens de procedure in hoger beroep is een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt waaruit blijkt dat in de onderzoeksperiode biljetten van 100, 200 en 500 euro werden geaccepteerd door het [casino] en dat het wisselen van muntgeld in deze coupures, mits niet in grote hoeveelheden, mogelijk was. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de getuige, [naam getuige] , de partner van de betrokkene, verklaard dat zij in die periode inderdaad bij het [casino] , waar zij werkzaam was, enkele keren muntgeld heeft gewisseld in grote coupures. Dit muntgeld was afkomstig van de verkoop van broodjes door de betrokkene, aldus de getuige.
Het hof is van oordeel dat de betrokkene daarmee aannemelijk heeft doen worden dat het totaalbedrag (€ 34.675,41) van de in het rapport als onverklaarbaar aangemerkte ontvangsten niet zijn oorsprong vindt in feiten als bedoeld in artikel 36e Sr, dan wel anderszins niet kan gelden als voordeel in de zin van die bepaling.
Beslissing
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Wijst af de vordering strekkende tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de staat van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel tot het in die vordering genoemde bedrag.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. K.J. Veenstra, mr. M.L. Leenaers en mr. L.I.M. van Bergen, in tegenwoordigheid van mr. R. Bleumers en mr. C.H. Sillen, griffiers, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 2 juli 2025.