Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
5 november en 4 december 2025 en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte en het Openbaar Ministerie hebben hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsman naar voren hebben gebracht.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen behalve ten aanzien van de opgelegde straf - in zoverre zal het vonnis worden vernietigd - en met dien verstande dat het hof de verwerping van het niet-ontvankelijkheidsverweer van het Openbaar Ministerie aanvult met de navolgende overweging.
Aanvullende overweging ten aanzien van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de wijze waarop het Openbaar Ministerie deze zaak heeft behandeld in strijd is met artikel 6 EVRM. Hij heeft daartoe aangevoerd dat op voorhand besloten is tot voorgeleiding van de verdachte, zonder dat de dienstdoende officier van justitie kennis had genomen van het eerste verhoor. Daarnaast is het Openbaar Ministerie bezweken onder de politieke druk. Gelet op de summiere en niet deugdelijke onderbouwing volgt het hof de raadsman niet in dat standpunt en ook overigens is het hof niet gebleken van omstandigheden die tot de conclusie zouden moeten leiden dat sprake is van schending van het recht op een eerlijk proces. Het verweer wordt dan ook verworpen.
De overige door de raadsman in hoger beroep gevoerde verweren worden weerlegd door de inhoud van de bewijsmiddelen.
Oplegging van straffen
De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het onder 1 en 2 bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van één maand, met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 en 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
De raadsman heeft het hof verzocht om aan de verdachte een geheel voorwaardelijke straf of een taakstraf op te leggen. Daarbij heeft hij verzocht rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, de beperkte ernst van hetgeen de verdachte wordt verweten en het ontbreken van schade.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Het hof sluit zich aan bij het oordeel van de rechtbank zoals opgenomen onder 9.3 van het vonnis waarvan beroep, voor wat betreft de passages ‘Algemene overweging’, ‘Ernst van de feiten’ en ‘Strafblad’. Het hof neemt deze overwegingen integraal over en maakt deze tot de zijne.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan ernstige feiten. De verdachte had zich kunnen en moeten distantiëren van het gepleegde geweld, maar heeft dat niet gedaan. Integendeel, hij heeft daarin een verwijtbare en ook substantiële rol gespeeld.
Toch komt het hof tot een andere straf dan de rechtbank. Bij het bepalen van de straf heeft het hof acht geslagen op het reclasseringsadvies van 18 november 2024, waaruit volgt dat het recidiverisico laag wordt ingeschat. Daarnaast blijkt uit het dossier dat zich sinds de schorsing van de voorlopige hechtenis op 18 november 2024 geen nieuwe incidenten hebben voorgedaan. Bovendien heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep blijk gegeven van inzicht in het laakbare van zijn handelen en spijt betuigd.
Gelet op deze omstandigheden ziet het hof geen aanleiding een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. Om enerzijds recht te doen aan de ernst van het feit en anderzijds de verdachte ervan te weerhouden om opnieuw strafbare feiten te plegen, acht het hof de oplegging van de hierna genoemde stevige taakstraf in combinatie met een voorwaardelijke gevangenisstraf passend en geboden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 57, 141 en 312 van het Wetboek van Strafrecht.
Beslissing
BESLISSING
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 1 (één) maand.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van 100 (honderd) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 50 (vijftig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Beveelt de opheffing van het (geschorste) bevel voorlopige hechtenis.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. W.S. Ludwig, mr. N.R.A. Meerbeek en mr. E.J. Hofstee, in tegenwoordigheid van
mr. A.C. Vermeijden, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
4 december 2025.