1. Bij gezamenlijke uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de aan belanghebbende over 2014 naar een verzamelinkomen van € 35.461 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) met bij beschikking in rekening gebrachte belastingrente van € 270 gehandhaafd.
2. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Inspecteur ongegrond verklaard, de Inspecteur veroordeeld belanghebbende voor immateriële schade een vergoeding van € 500 te betalen en de Inspecteur opgedragen belanghebbende het griffierecht van € 47 te vergoeden.
3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Een griffierecht van € 128 is geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
4. Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 15 mei 2020, onder vermelding van plaats, datum en tijdstip uitgenodigd op de zitting te verschijnen. Zij heeft vervolgens, na een telefonisch onderhoud op 18 mei 2020 met de griffie, op 25 mei 2020 het Hof een e-mail gezonden, inhoudende, in verband met de situatie rond het Coronavirus, een uitstelverzoek met als bijlage een verklaring van haar huisarts dat belanghebbende tot de risicogroep behoort. Op het verzoek heeft de griffier met een gemotiveerde afwijzing gereageerd per brief van 26 mei 2020, bijgesloten bij e-mail van 26 mei 2020, 14.36 uur. Belanghebbende reageert op die e-mail bij e-mail van eveneens 26 mei 2020, 16.32 uur. Aan haar verzoek de namen van de behandelende raadsheren te verschaffen is per e-mail van 28 mei 2020 door de griffier voldaan. In haar e-mail van 28 mei 2020, 16.26 uur, stelt belanghebbende dat zij geen antwoord heeft gekregen op haar verzoek rekening te houden met haar bijzondere omstandigheden. Vrijdag 29 mei 2020, 15.01 uur, verzoekt belanghebbende te worden teruggebeld door de griffier. Zij bericht per e-mail van vrijdag 29 mei 2020, 17.59 uur, dat zij nog geen antwoord heeft gekregen op haar e-mail van 28 mei 2020. Belanghebbende doet het Hof op 31 mei 2020 langs elektronische weg een pleitnota toekomen. De pleitnota is op 2 juni 2020 per gewone post naar de Inspecteur gezonden. In een e-mail van 2 juni 2020, 11.11 uur, heeft de griffier onder verwijzing naar diens eerdere e-mail belanghebbende wederom gemotiveerd aangegeven dat de zitting van 5 juni 2020 doorgang vindt. Belanghebbende is per e-mail van 2 juni 2020, 16.07 uur, door de griffier op de hoogte gesteld dat iedere bezoeker van de speciaal voor de zitting gereedgemaakte ruimten een geldig ID-bewijs moet tonen bij de beveiliging van het gebouw.
5. De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad in Den Haag ter zitting van het Hof van 5 juni 2020. De Inspecteur is verschenen, belanghebbende niet.
6.7.
De, rekening houdend met de drempel van € 478, voor € 851 in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek is aldus opgebouwd:
- medicijnen € 0
- uitgaven vervoer i.v.m. ziekte € 683
- extra uitgaven kleding en beddengoed € 310
- genees- en heelkundige hulp € 336
- uitgaven extra gezinshulp € 0
- verhoging specifieke zorgkosten € 0
7. De Rechtbank heeft overwogen:
"(…)
9. In geschil is of de aanslag IB/PVV 2014 en de beschikking belastingrente tot een te hoog bedrag
[zijn]
vastgesteld.
10.
[ Belanghebbende]
beantwoordt deze vraag bevestigend en concludeert dat het op de aanslag IB/PVV 2014 te betalen bedrag dient te worden verminderd naar nihil, evenals de belastingrente.
11.
[ De Inspecteur]
concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
12. De rechtbank stelt voorop dat op
[belanghebbende]
de bewijslast rust aannemelijk te maken dat zij recht heeft op de aftrekposten die zij in haar aangifte in mindering heeft gebracht op haar inkomen.
[De Inspecteur]
mag in dat verband voor ieder afzonderlijk jaar informatie opvragen bij
[belanghebbende]
. Van handelen in strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur acht de rechtbank geen sprake, laat staan van belaging en het misbruik maken van de positie van
[belanghebbende]
. Al wat
[belanghebbende]
in dit kader heeft aangevoerd, miskent dat de bewijslast op haar rust.
Specifieke zorgkosten: extra gezinshulp
13. De door
[belanghebbende]
in aftrek gebrachte ‘uitgaven extra gezinshulp’ bestaan uit een vergoeding voor reiskosten en loon in natura (twee maaltijden per week, € 9,95 per maaltijd gedurende het gehele jaar 2014) voor haar dochter.
14. Op grond van artikel 6.17, eerste lid, onderdeel e, van de Wet IB 2001, kunnen kosten voor extra gezinshulp die gemaakt zijn wegens ziekte of invaliditeit in aftrek worden gebracht voor zover die de drempel te boven gaan.
15. De rechtbank is van oordeel dat
[belanghebbende]
niet aannemelijk heeft gemaakt dat de gestelde uitgaven verband houden met ziekte of invaliditeit. De rechtbank vindt in wat
[belanghebbende]
heeft aangevoerd en overgelegd onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat de hulp die door de dochter aan
[belanghebbende]
wordt verleend de tussen ouder en kind gebruikelijke wederzijdse bijstand te boven gaat.
16. Daarbij komt dat in artikel 6.17, vijfde lid, van de Wet IB 2001 is bepaald dat uitgaven als de onderwerpelijke slechts in aanmerking worden genomen voor zover zij blijken uit gedagtekende facturen waarop duidelijk en op overzichtelijke wijze de naam en het adres van de gezinshulp zijn vermeld.
[Belanghebbende]
heeft slechts een aan het eind van het kalenderjaar opgemaakte kwitantie overgelegd. Die kwitantie acht de rechtbank in dit verband al onvoldoende bewijskracht hebben omdat er geen bedrag op is vermeld. De rechtbank volgt
[de Inspecteur]
dan ook in zijn subsidiaire standpunt dat de kosten niet zijn onderbouwd met facturen die voldoen aan de vereisten van artikel 6.17, vijfde lid, van de Wet IB 2001. Ook om die reden bestaat voor
[belanghebbende]
geen recht op aftrek voor deze gestelde uitgaven.
Specifieke zorgkosten: vervoerskosten
17. Voor de gevraagde aftrek van vervoerskosten dient te worden beoordeeld welke objectief te bepalen meerkosten voor vervoer
[belanghebbende]
heeft gemaakt ten opzichte van personen die niet ziek of invalide zijn maar overigens wat inkomen, vermogen en gezinsomstandigheden betreft in een gelijke positie verkeren. In het kader van de beoordeling van deze meerkosten heeft
[de Inspecteur]
het netto besteedbaar inkomen van
[belanghebbende]
voor 2014 bepaald op € 32.499. Bij de berekening hiervan heeft
[de Inspecteur]
de uitgangspunten van de CBS/Nibudtabellen genomen overeenkomstig r.o. 5.8 van de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 13 maart 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:549. De rechtbank volgt deze berekening. Bij dit besteedbaar inkomen bedragen de gemiddelde vervoerskosten voor een eenpersoonshuishouden op jaarbasis € 3.396 (€ 283 per maand).
[Belanghebbende]
heeft haar stelling dat zij € 423 aan vervoerskosten per maand heeft gemaakt niet aannemelijk gemaakt. Zij heeft dit bedrag onderbouwd met ANWB-gegevens, terwijl zij van haar werkelijk gereden kilometers en de werkelijk gemaakte kosten had moeten uitgaan. Nu zij hierin geen inzicht heeft gegeven, heeft zij geen recht op aftrek van vervoerskosten.
Kosten in verband met alimentatie
18. Ingevolge artikel 3.108 van de Wet IB 2001 zijn aftrekbare kosten van uitkeringen en verstrekkingen de daarop drukkende kosten voor zover zij zijn gemaakt tot verwerving, inning en behoud van die uitkeringen en verstrekkingen.
19.
[ Belanghebbende]
heeft aangegeven dat zij al jarenlang procedeert om alimentatie te verkrijgen naar aanleiding van haar echtscheiding 28 jaar geleden. Met
[de Inspecteur]
is de rechtbank van oordeel dat, gelet op het aanzienlijke tijdsverloop en de veelheid van procedures die
[belanghebbende]
kennelijk in dit verband reeds zonder resultaat heeft gevoerd, er in ieder geval in 2014 geen objectieve verwachting meer is dat
[belanghebbende]
enig inkomen in de vorm van alimentatie van haar ex-echtgenoot zal ontvangen. Dat dit anders zou zijn heeft
[belanghebbende]
met al hetgeen zij heeft gesteld, niet aannemelijk gemaakt. Onder die omstandigheden kunnen deze uitgaven niet (meer) worden aangemerkt als kosten ter verwerving of behoud van inkomsten uit de bron alimentatie. Immers, voor het aannemen van een bron is het nodig dat het voordeel ook redelijkerwijs te verwachten is. Reeds om deze reden zijn de door
[belanghebbende]
opgevoerde kosten in verband met alimentatie niet aftrekbaar.
20. De rechtbank overweegt in dit verband dat
[belanghebbende]
de omvang van de kosten, die door
[de Inspecteur]
is bestreden, ook niet aannemelijk heeft gemaakt. Zij heeft deze niet onderbouwd met (controleerbare) bescheiden. Hierbij merkt de rechtbank nog op dat het
[de Inspecteur]
volledig vrij stond om naar de omvang van deze kosten onderzoek te doen. Het is de rechtbank ook niet gebleken dat hij daarbij buiten zijn wettelijke bevoegdheid zou zijn getreden.
Beroep op het vertrouwensbeginsel
21.
[ Belanghebbende]
doet in verband met de aftrek van de kosten in verband met alimentatie ook een beroep op het vertrouwensbeginsel. Zij doet dit steunen op de hiervoor onder 4 genoemde brief van
[de Inspecteur]
van 6 juli 2010, welke is verstuurd naar aanleiding van een destijds door
[de Inspecteur]
uitgevoerd onderzoek naar de aftrekbaarheid van deze kosten. De rechtbank verwerpt dit beroep op het vertrouwensbeginsel. Daarbij overweegt de rechtbank dat in de brief van
[de Inspecteur]
geen sprake is van een bindende vastlegging zijnerzijds voor komende jaren over de aftrekbaarheid en de omvang van de kosten. De rechtbank leest in die brief niet meer dan een uitleg van het algemene wettelijke kader nader toegespitst op het geval van
[belanghebbende]
, waarbij is aangegeven dat de aftrek van alimentatiekosten ieder jaar op basis van de feiten moet worden beoordeeld. Onder die omstandigheden heeft
[belanghebbende]
aan deze brief niet het door haar gestelde vertrouwen kunnen ontlenen. Dat
[de Inspecteur]
in eerdere jaren de aftrek van kosten in verband met alimentatie wel (gedeeltelijk) heeft geaccepteerd, is verder, zeker ook in samenhang bezien met de hiervoor genoemde brief van
[de Inspecteur]
, onvoldoende om het beroep op het vertrouwensbeginsel te doen slagen.
Belastingrente
22. De in rekening gebrachte belastingrente is (in het voordeel van
[belanghebbende]
) door
[de Inspecteur]
beperkt tot 19 weken na het indienen van de aangifte, ondanks dat bij de aanslag is afgeweken van de aangifte. Naar het oordeel van de rechtbank is terecht en niet naar een te hoog bedrag belastingrente in rekening gebracht.
23. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Immateriële schadevergoeding
24.
[ Belanghebbende]
heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade vanwege de lange duur van de procedure. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase wordt in dit verband als redelijk beschouwd. Hiervan komt een half jaar toe aan de bezwaarfase.
25.
[ De Inspecteur]
heeft het bezwaarschrift ontvangen op 9 augustus 2017 en heeft op 14 maart 2019 uitspraak op bezwaar gedaan. De rechtbank heeft op 24 oktober 2019 uitspraak gedaan. Dat betekent dat de redelijke termijn is overschreden met ruim 2 maanden. De rechtbank volgt
[de Inspecteur]
niet in zijn standpunt dat de redelijke termijn in het onderhavige geval langer is.
[Belanghebbende]
komt daarom in aanmerking voor een schadevergoeding van € 500 (€ 500 per overschrijding van (een gedeelte van) een half jaar). De termijnoverschrijding komt voor rekening van
[de Inspecteur]
.
[De Inspecteur]
dient ook het door
[belanghebbende]
betaalde griffierecht te vergoeden (zie Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660).
Proceskosten
26. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding aangezien geen voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn gesteld of gebleken.
(…)"
8. In hoger beroep zijn, zo begrijpt het Hof, (nagenoeg) dezelfde geschilpunten aan de orde als bij de Rechtbank. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding.
9. Het Hof merkt vooreerst op dat de afwijzing van het verzoek van belanghebbende om uitstel van de zitting is gegrond op de in dezen uitsluitend aan het Hof voorbehouden beslissingsbevoegdheid omtrent de te volgen procesgang en, zoals belanghebbende ook is bericht, dat de door belanghebbende aangedragen bezwaren zijn ondervangen, mede gelet op de door de Rechterlijke Macht en het Hof in het licht van de huidige situatie met betrekking tot het houden van zittingen getroffen passende voorzorgsmaatregelen. Ook is aangegeven dat voldoende waarborgen, met name op het gebied van de gezondheid, worden geboden voor alle partijen. Al met al heeft het Hof geen reden gezien de behandeling van het hoger beroep aan te houden dan wel het onderzoek te heropenen. De voortgang in deze procedure, het tijdsverloop in deze als slepend te karakteriseren zaak in aanmerking nemend, heeft het Hof belangrijker geacht.
10. Met betrekking tot wat belanghebbende in de procedure en specifiek in hoger beroep aandraagt is het Hof van oordeel dat, gelet op het geheel van voorhanden zijnde gegevens, in het licht van de regelgevingen, de Rechtbank met betrekking tot alle geschilpunten op goede gronden, begrijpelijk en juist, heeft geoordeeld. Belanghebbende heeft niets, ook niet in hoger beroep, aangevoerd of ingebracht dat een andere conclusie rechtvaardigt.
11. Bij dat oordeel heeft het Hof meegewogen dat alle als stellingen verpakte aantijgingen en beweringen van belanghebbende - wat daar overigens van zij en, mochten deze al berusten op waarheid, en aangenomen, dat deze kunnen worden gezien als een reactie op de overwegingen van de Rechtbank - ofwel uitgaan van een verkeerde lezing van de uitspraak van de Rechtbank ofwel inhoudelijk van zodanig algemene aard zijn en daardoor te ver verwijderd van de specifieke situatie van belanghebbende, dat zij op geen enkele manier bijdragen aan of steun bieden voor het van belanghebbende te verlangen bewijs.
12. Het hoger beroep is ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.