De vraag die voorligt, is of de Nederlandse rechter bevoegd is om te oordelen over de vorderingen van
[appellante]
tegen de allen in België gevestigde verweerders.
[appellante]
houdt
[verweerder 1]
c.s. – die bestuurders waren van een gefailleerde vennootschap (Union N.V.) – aansprakelijk voor de schade die zij heeft geleden doordat door Union haar verbintenissen uit de overeenkomst met
[appellante]
(betaling van provisie), door toedoen van
[verweerder 1]
c.s., niet is nagekomen en doordat
[verweerder 1]
c.s. (als bestuurders van Union) de Belgische rechter in de faillissementsprocedure van Union niet goed hebben geïnformeerd. De rechtbank heeft het door
[verweerder 1]
c.s. opgeworpen bevoegdheidsincident gehonoreerd. Zij heeft geoordeeld dat het onrechtmatig handelen dat
[appellante]
[verweerder 1]
c.s. verwijt zich in België heeft voorgedaan. Het feit dat de provisie die de vennootschap aan
[appellante]
verschuldigd was op een Nederlandse bankrekening moest worden betaald schept naar het oordeel van de rechtbank geen bevoegdheid. Het hof bekrachtigt dit vonnis.
3
Het geschil en de beslissing van de rechtbank
3.1
[verweerder 1]
c.s. waren bestuurders van de gefailleerde vennootschap naar Belgisch recht Union N.V. (hierna: Union). Union produceerde machines voor de vlasteelt. In 2009 heeft
[appellante]
met Union een agentuurovereenkomst gesloten. Op grond van deze overeenkomst diende
[appellante]
ten behoeve van Union de verkoop van agrarische vlasmachines aan afnemers in (Wit-) Rusland te faciliteren. Zij zou daarvoor een provisie ontvangen.
3.2
In de hoofdzaak heeft
[appellante]
gevorderd dat
[verweerder 1]
c.s. worden veroordeeld tot vergoeding van schade ten bedrage van € 594.766,39 wegens bestuurdersaansprakelijkheid. Zij betoogt dat
[verweerder 1]
c.s. jarenlang de uitvoering van de betalingsverplichting van Union jegens haar structureel en moedwillig hebben tegen gehouden. Zij zijn toezeggingen om de provisie te betalen niet nagekomen en zij hebben op diverse momenten geoormerkte gelden achtergehouden. Er is verder sprake geweest van selectieve betaling aan een gelieerde partij, in het zicht van het faillissement.
[verweerder 1]
c.s. hebben structureel en moedwillig in de weg gestaan aan voldoening door Union van de aan
[appellante]
verschuldigde provisie. Dit is onrechtmatig tegenover haar, aldus
[appellante]
.
3.3
Daarnaast hebben
[verweerder 1]
c.s. volgens
[appellante]
de Belgische rechter in de zogeheten “WCO-procedure”
opzettelijk verkeerd voorgelicht over de omvang van de vordering van
[appellante]
op Union. In die procedure hebben
[verweerder 1]
c.s. gemeld dat Union aan
[appellante]
€ 158.139,38 verschuldigd was, terwijl het om een veel groter bedrag ging. Omdat de stemverhouding bij de stemming over het reorganisatieplan van Union werd bepaald door de hoogte van de vordering, heeft
[appellante]
het reorganisatieplan niet kunnen tegenhouden.
[appellante]
heeft daardoor maar 55% van haar vordering op Union ontvangen.
[verweerder 1]
c.s. zijn uit hoofde van onrechtmatige daad aansprakelijk voor de hierdoor geleden schade, aldus nog steeds
[appellante]
.
3.4
[verweerder 1]
c.s. hebben vóór alle weren gevorderd dat de rechtbank zich internationaal onbevoegd verklaart. De rechtbank heeft geoordeeld dat de zaak valt onder het
temporele toepassingsbereik van de Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking), PbEU 2012, L351/1 (hierna: de Verordening) en onder het
formele toepassingsbereik van de Verordening. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de zaak ook onder het
materiële toepassingsbereik van de Verordening valt.
3.5
Vervolgens heeft de rechtbank getoetst of zij op grond van de Verordening bevoegd is. De rechtbank heeft geoordeeld dat het doen en nalaten dat
[appellante]
[verweerder 1]
c.s. verwijt steeds heeft plaatsgevonden in België. Zij heeft geoordeeld dat de gestelde schade – het niet ontvangen van de provisie door toedoen van
[verweerder 1]
c.s. en de gevolgen van het verkeerd informeren van de Belgische rechter in de WCO-procedure – als zuivere vermogensschade moet worden aangemerkt. Dat zij de provisie van Union in Nederland had moeten ontvangen is op zichzelf onvoldoende voor het scheppen van internationale bevoegdheid op grond van artikel 7 sub 2 van de Verordening. De rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard en
[appellante]
in de proceskosten veroordeeld.
3.6
[appellante]
is het niet eens met het vonnis. Zij heeft verschillende grieven tegen het vonnis aangevoerd. In incidenteel appel hebben
[verweerder 1]
c.s. betoogd dat de zaak niet onder het materiële toepassingsbereik van de Verordening valt. Nu
[appellante]
echter volgens de rechtbank het gelijk aan haar zijde heeft, is het incidenteel hoger beroep onnodig ingesteld.
4
De beoordeling in hoger beroep
De vordering valt onder het temporele, formele en materiële bereik van de Verordening
4.1
De rechtsvordering van
[appellante]
is aanhangig gemaakt na 10 januari 2015, zodat de Verordening op grond van artikel 66 lid 1 in
temporeel opzicht van toepassing is. Omdat
[verweerder 1]
c.s. woonplaats hebben in een EU-lidstaat valt de zaak ook onder het
formele toepassingsbereik van de Verordening.
4.2
De zaak valt daarnaast ook onder het materiële toepassingsgebied van de Verordening.
[appellante]
maakt
[verweerder 1]
c.s. twee verwijten, te weten (kort gezegd):
a. a) zij hebben er als bestuurders voor gezorgd dat Union haar verplichtingen tot het betalen van provisie niet is nagekomen en
b) zij hebben daarna, in de WCO-procedure, de Belgische rechter verkeerd geïnformeerd over de omvang van de vordering van
[appellante]
.
4.3
Nu beide verwijten zijn gegrond op onrechtmatige daad en daarmee op een gemene burgerlijkrechtelijke bepaling, vallen beide vorderingen onder het materiële toepassingsgebied. Dat de tweede vordering verband houdt met en mogelijk gevolgen heeft voor de WCO-procedure doet daar – anders dan
[verweerder 1]
c.s. in hun incidenteel appel stellen – niet aan af. Zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, vallen vorderingen die verband houden met een faillissement of schuldsaneringstraject slechts buiten het materiële toepassingsgebied van de Verordening wanneer zij rechtstreeks uit het faillissement voortvloeien of daarmee zeer nauw samenhangen, waarbij de rechtsgrondslag van de vordering doorslaggevend is. Beslissend is dus of het recht of de verbintenis waarop de vordering is gebaseerd, voortvloeit uit algemene regels van burgerlijk recht, dan wel uit specifieke, afwijkende regels voor insolventieprocedures. Dat laatste is hier niet aan de orde. Dat betekent dat het hof
[verweerder 1]
c.s. niet volgt in dat wat zij in incidenteel hoger beroep naar voren heeft gebracht.
4.4
Vervolgens komt het hof toe aan de beoordeling van de vraag of de Nederlandse rechter bevoegd is van het geschil kennis te nemen.
De Nederlandse rechter is niet bevoegd
4.5
De eerste principale grief, die inhoudt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het voornaamste verwijt niet is de foutieve informatievoorziening in de WCO-procedure, maar het structureel tegenhouden van de betaling van de provisie – heeft geen zelfstandige betekenis. Het hof zal deze grief niet verder behandelen omdat daarbij geen belang bestaat.
4.6
De grieven 2 tot en met 8 lenen zich voor gezamenlijke bespreking en richten zich tegen het oordeel dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is.
4.7
Of de Nederlandse rechter internationaal bevoegd is moet worden beantwoord aan de hand van de Verordening. Het hof oordeelt als volgt.
4.8
Tussen partijen is niet in geschil dat op Union – en niet op
[verweerder 1]
c.s. – de verplichting rustte om de verbintenissen uit de agentuurovereenkomst na te komen.
[appellante]
heeft aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat
[verweerder 1]
c.s. als bestuurders van Union onrechtmatig hebben gehandeld ten opzichte van
[appellante]
.
4.9
Met betrekking tot verbintenissen uit onrechtmatige daad (zoals hier aan de orde) is, naast de rechter van de woonplaats van gedaagde (artikel 4 van de Verordening), ook bevoegd de rechter van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan (artikel 7 aanhef en onder 2 van de Verordening). Dit betreft zowel de plaats waar de schade is ingetreden (“Erfolgsort”) als de plaats van de gebeurtenis die met de schade in oorzakelijk verband staat (“Handlungsort”).
4.10
In het ÖFAB/Koot-arrest (HvJ EU 18 juli 2013, nr. C-147/12, ECLI:EU:C:2013:490 (ÖFAB/Koot) overwoog het Hof van Justitie dat voor vorderingen die ertoe strekken een bestuurder van een vennootschap aansprakelijk te stellen voor schulden van die vennootschap, de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan zich bevindt in de plaats waarmee de door die vennootschap verrichte werkzaamheden en de financiële situatie met betrekking tot die werkzaamheden verband houden.
4.11
Het begrip „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” wordt niet zo ruim uitgelegd, dat het iedere plaats omvat waar de schadelijke gevolgen voelbaar zijn van een feit dat al eerder en elders daadwerkelijk ingetreden schade heeft veroorzaakt. Het omvat niet ook de plaats waar de verzoeker woont of waar zich het centrum van zijn vermogen bevindt, op de enkele grond dat hij aldaar financiële schade heeft geleden die voortvloeit uit een in een andere lidstaat ingetreden en door hem geleden verlies van onderdelen van zijn vermogen (HvJ EU 16 juni 2016, C-12/15 (Universal Music/Schilling), ECLI:EU:C:2016:449). Daarvoor is – zoals de rechtbank terecht heeft overwogen – nodig dat de andere bijzonderheden van de zaak ertoe bijdragen dat het gerechtvaardigd is dat de zaak bij een ander gerecht dan het gerecht van de woonplaats van de gedaagde wordt aangebracht.
4.12
In de onderhavige zaak brengt deze rechtspraak met zich dat de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan in België is gelegen. Union was in België gevestigd en oefende haar activiteiten in België uit. Daar komt bij dat ook
[verweerder 1]
c.s. hun bestuurstaken in België uitoefenden. Dat geldt voor zowel het gestelde verhinderen van het betalen van de provisie als voor het gestelde onjuist informeren van de Belgische rechter in de WCO-procedure.
4.13
Feitelijk komt het erop neer dat het enige aanknopingspunt voor de rechtsmacht van de Nederlandse rechter is dat
[appellante]
financiële schade op zijn Nederlandse bankrekening heeft geleden. Dat is onvoldoende om rechtsmacht aan te nemen. De omstandigheden die
[appellante]
naar voren heeft gebracht zijn niet als aanvullende omstandigheden aan te merken en scheppen dus geen rechtsmacht voor de rechter in het arrondissement van de woonplaats van
[appellante]
. Dat mogelijk op Union de verplichting rustte om
[appellante]
in Nederland te betalen – zoals
[appellante]
naar voren heeft gebracht – acht het hof in dit verband niet relevant. Dat gaat immers over de contractuele relatie tussen Union en
[appellante]
en niet over het in deze procedure gestelde onrechtmatig handelen van
[verweerder 1]
c.s. ten opzichte van
[appellante]
.
[appellante]
heeft verder gesteld dat zij haar werkzaamheden voornamelijk vanuit Nederland heeft verricht. Voor zover dit juist zou zijn –
[verweerder 1]
c.s. hebben dat betwist – acht het hof dat evenmin relevant. Ook dat ziet op de contractuele relatie tussen
[appellante]
en Union en is als zodanig geen relevant aanknopingspunt voor de bevoegdheid ten aanzien van de onrechtmatigedaadsvordering van
[appellante]
tegen
[verweerder 1]
c.s. Dat geldt eveneens voor de overige omstandigheden – voor zover die als juist kunnen worden aangemerkt – die
[appellante]
naar voren heeft gebracht (op de agentuurovereenkomst tussen
[appellante]
en Union is Nederlands recht van toepassing,
[appellante]
is als zwakkere partij ten opzichte van Union aan te merken, de opzegging van de agentuurovereenkomst is gestuurd naar Nederland).
4.14
Anders dan
[appellante]
betoogt, wordt de werking van de interne markt niet doorkruist doordat zij
[verweerder 1]
c.s. alleen in België kan aanspreken. Dat standpunt komt er immers op neer dat de rechter in het arrondissement van de woonplaats van de verzoeker altijd bevoegd is. Dat standpunt is – gegeven de hiervoor aangehaalde rechtspraak – niet juist. Ook volgt het hof
[appellante]
niet in haar standpunt dat in dit geval alleen Nederland kan worden aangewezen als plaats waar schade is geleden.
4.15
Dit alles brengt het hof tot de slotsom dat de Nederlandse rechter internationaal niet bevoegd om van de onderhavige vorderingen kennis te nemen.
Conclusie en proceskosten
4.16
De conclusie is dat het hoger beroep van
[appellante]
niet slaagt. Daarom zal het hof het vonnis bekrachtigen. Het hof zal
[appellante]
als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het principaal hoger beroep. Nu het incidenteel hoger beroep onnodig is ingesteld, blijft een kostenveroordeling in incidenteel hoger beroep achterwege.