De man heeft in eerste aanleg verweer gevoerd tegen de door de vrouw verzochte partneralimentatie van € 7.015,-- bruto per maand. Primair heeft de man de behoeftigheid van de vrouw betwist. Subsidiair heeft de man de door de vrouw gestelde behoefte van € 7.015,-- bruto per maand en verscheidene door de vrouw in dat verband opgevoerde posten betwist, en betoogd dat de behoefte van de vrouw € 1.959,50 netto per maand bedraagt. Ook heeft de man in dat verband de stelling van de vrouw betwist dat partijen tijdens hun huwelijk beschikten over een inkomen van € 200.000,-- netto per jaar. Meer subsidiair heeft de man betoogd dat het hem aan draagkracht ontbreekt om enige bijdrage te betalen.
De rechtbank heeft het verweer van de man met betrekking tot de behoefte van de vrouw deels gehonoreerd en die behoefte vastgesteld op € 3.860,-- netto per maand (rov. 3.9.5). Vervolgens heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw tot vaststelling van de verschuldigde partneralimentatie afgewezen op de grond, kort gezegd, dat niet kon worden vastgesteld dat de vrouw behoeftig is (rov. 3.9.8).
De vrouw heeft in het door haar ingestelde hoger beroep een grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank over haar behoeftigheid. Blijkens rov. 5.5 van de in cassatie bestreden beschikking acht het hof deze grief gegrond.
Het hof heeft niet vastgesteld dat de man zijn in eerste aanleg gevoerde verweer met betrekking tot de behoefte van de vrouw in hoger beroep heeft prijsgegeven.
Bij deze stand van zaken brengt de devolutieve werking van het hoger beroep mee dat het hof was gehouden de toewijsbaarheid van de door de vrouw verzochte partneralimentatie opnieuw te beoordelen en daarbij ambtshalve acht diende te slaan op alle door de man in eerste aanleg naar voren gebrachte stellingen en verweren over de behoefte van de vrouw, ook voor zover deze door de rechtbank waren verworpen of buiten behandeling waren gelaten, en dat het hof een zelfstandig oordeel had moeten geven over de behoefte van de vrouw (en de draagkracht van de man). Anders dan het hof heeft overwogen, was de man niet gehouden om in hoger beroep opnieuw bezwaren aan te voeren tegen de hoogte van de door de rechtbank vastgestelde behoefte van de vrouw indien hij zich niet kon verenigen met het oordeel van de rechtbank dienaangaande.
De hiervoor in 3.1.1 weergegeven klacht is dus gegrond.