Procesverloop
1.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (Voetnoot 1)
(i) [het kind] (hierna: het kind) is op [geboortedatum] 2010 geboren in de Dominicaanse Republiek uit een Dominicaanse moeder. De moeder was op het moment van de geboorte van het kind ongehuwd.
(ii) Het kind heeft van rechtswege bij haar geboorte de Dominicaanse nationaliteit gekregen. (iii) Blijkens de overgelegde geboorteakte (‘acta inextensa de nacimiento’), die is afgegeven op 21 augustus 2019, staat de Nederlander [de man] (hierna: de man) vermeld als vader.
(iv) In het overgelegde uittreksel van de akte van erkenning van ouderschap (‘extracto de acta de reconocimiento’), dat op 11 augustus 2017 is afgegeven door de ambtenaar van de burgerlijke stand te Distrito Nacional, Dominicaanse Republiek, staat de man vermeld als vader. In het uittreksel is ook vermeld dat het kind op 28 december 2010 staat ingeschreven bij het Bureau Burgerlijke Stand.
(v) Op 28 december 2017 heeft de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Amsterdam een akte van erkenning opgemaakt. Volgens deze akte heeft de man het kind erkend met toestemming van de moeder en hebben de man en de moeder als geslachtsnaam voor het kind voor de naam van de man gekozen. De moeder en de man zijn blijkens een aantekening in het gezagsregister van 17 augustus 2020 gezamenlijk belast met het gezag over het kind.
(vi) Op 1 december 2019 is voor het kind een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning, die bij beschikking van 1 september 2020 is afgewezen. Tegen deze beslissing is bezwaar aangetekend. Op basis van een beslissing van de voorzieningenrechter van 8 december 2020 mag het kind de uitkomst van de bezwaarprocedure in Nederland afwachten.
(vii) Op 27 september 2021 hebben drie personen met Dominicaanse nationaliteit onder ede verklaard dat de man het kind heeft erkend op 28 december 2010.
1.2
De man heeft zich als vertegenwoordiger van het kind gewend tot de rechtbank Den Haag met het verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap van het kind op de voet van art. 17 RWN. De man heeft zich op het standpunt gesteld dat hij het kind in de Dominicaanse Republiek vóór haar zevende verjaardag heeft erkend, zodat zij van rechtswege het Nederlanderschap heeft gekregen.
1.3
De Staat heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek. Daartoe heeft de Staat gesteld dat de man het kind niet in de Dominicaanse Republiek heeft erkend, maar dat sprake is geweest van een inschrijving in het register van ouderschapsverklaringen, wat niet gelijk staat aan een erkenning op basis van een wilsverklaring van de man. Eerst op 28 december 2017 heeft de man het kind rechtsgeldig erkend in Nederland, maar omdat het kind toen de leeftijd van zeven jaar al had bereikt, had de man binnen een jaar na deze erkenning bewijs van zijn verwekkerschap van het kind moeten overleggen. De man heeft dat niet gedaan, zodat het kind niet op grond van deze erkenning het Nederlanderschap heeft gekregen, aldus de Staat. (Voetnoot 2)
1.4
Bij beschikking van 11 januari 2022 heeft de rechtbank vastgesteld dat het kind met ingang van 28 december 2010 de Nederlandse nationaliteit heeft. De rechtbank heeft overwogen dat uit de overgelegde stukken en de toelichting daarop van de man ter zitting voldoende is komen vast te staan dat de man het kind op 28 december 2010 bij de Burgerlijke Stand te Santa Domingo heeft erkend. De rechtbank is van oordeel dat de stellingen van de man bevestiging vinden in de Dominicaanse ‘extracto de acta de reconocimiento’ en heeft vervolgens overwogen:
‘Dat sprake is van een rechtsgeldig opgemaakte akte door een daartoe bevoegde autoriteit is niet in geschil. Op de akte staat verzoeker als vader van [het kind] vermeld. Anders dan de IND tijdens de mondelinge behandeling heeft betoogd, is de rechtbank van oordeel dat uit deze akte genoegzaam blijkt van een erkenning door verzoeker van [het kind], al in 2010. Dat uit deze akte geen wilsverklaring van verzoeker zou blijken, zoals de IND stelt, kan de rechtbank niet volgen. Uit de akte volgt juist dat verzoeker [het kind] heeft willen erkennen, en dat ook heeft gedaan, nadat de moeder eerder buiten aanwezigheid van verzoeker op 3 november 2010 aangifte heeft gedaan van haar geboorte. De moeder heeft bij die geboorteaangifte ook reeds te kennen gegeven dat verzoeker de vader is van [het kind], hetgeen dus op 28 december 2010 door verzoeker is bevestigd.
Naar het oordeel van de rechtbank komt voormelde akte voor erkenning in Nederland in aanmerking op basis van artikel 10:100 BW in samenhang gelezen met 10:101 BW. Dat betekent dat [het kind] op 28 december 2010 door een Nederlandse vader is erkend. Het gevolg van deze erkenning is dat [het kind] op grond van artikel 4 lid 2 van de Rijkswet op het Nederlanderschap per 28 december 2010 het Nederlanderschap heeft gekregen. Aldus zal worden vastgesteld.’
1.5
De Staat heeft tegen de beschikking van de rechtbank tijdig cassatieberoep ingesteld. Er is geen verweer gevoerd.
2
Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Voorafgaand aan de klachten van het middel heeft de Staat in de procesinleiding gemeld dat de man op 3 maart 2022 te Amsterdam is overleden. Verder heeft de Staat vermeld dat uit de Basisregistratie Personen blijkt dat het kind sinds 18 augustus 2020 op het adres van de man in Amsterdam woonde, maar dat haar inschrijving in Nederland per 30 maart 2021 is opgeschort wegens emigratie. De Staat is niet bekend met de huidige verblijfplaats van het kind. De Staat is ook niet bekend met het huidige adres van de moeder, die waarschijnlijk de wettelijk vertegenwoordiger is van het kind, maar gaat ervan uit dat zij verblijft in de Dominicaanse Republiek, althans niet in Nederland.
2.2
Het cassatiemiddel valt, na een samenvatting en toelichting, uiteen in twee onderdelen die beide zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat op basis van de stukken en de toelichting van de man ter zitting voldoende is komen vast te staan dat de man het kind op 28 december 2010 heeft erkend en dat het kind dus per die datum het Nederlanderschap heeft verkregen.
2.3
Onderdeel 1 betoogt dat onjuist of onbegrijpelijk is dat de rechtbank de erkenning van het kind heeft erkend op basis van een uittreksel uit het register van ouderschapsverklaringen, waaruit niets blijkt van een wilsverklaring van de man tot erkenning. De Staat betoogt dat de inschrijving van het ouderschap van de man in 2010 net zo goed door de moeder, zelfs buiten medeweten van de man, zou kunnen zijn geschied. Weliswaar heeft de man dit weersproken, maar het gaat de Staat erom dat de rechtbank de aanwezigheid van de wilsverklaring tot erkenning niet heeft kunnen vaststellen op grond van het uittreksel en dat de rechtbank dit niet had mogen ‘compenseren’ met de verklaring van de man. Het oordeel van de rechtbank dat de wilsverklaring uit het uittreksel blijkt, is onbegrijpelijk, aldus het onderdeel.
2.4
Voor de bespreking van dit onderdeel is art. 10:101 BW van belang, waarin de erkenningsregel is opgenomen voor in een buitenlandse akte neergelegde in het buitenland tot stand gekomen rechtsfeiten of rechtshandelingen waarbij familierechtelijke betrekkingen zijn vastgesteld of gewijzigd. Art. 10:101 BW luidt als volgt:
‘1. Artikel 100 leden 1, onder b en c, 2 en 3 van dit Boek is van overeenkomstige toepassing op buitenslands tot stand gekomen rechtsfeiten of rechtshandelingen waarin familierechtelijke betrekkingen zijn vastgesteld of gewijzigd, welke zijn neergelegd in een door een bevoegde instantie overeenkomstig de plaatselijke voorschriften opgemaakte akte.
2. De weigeringsgrond, bedoeld in artikel 100 lid 1, onderdeel c, van dit Boek doet zich met betrekking tot de erkenning in elk geval voor
a. indien deze is verricht door een Nederlander die naar Nederlands recht niet bevoegd zou zijn het kind te erkennen;
b. indien, wat de toestemming van de moeder of het kind betreft, niet is voldaan aan de vereisten van het recht dat ingevolge artikel 95 lid 3, van dit Boek toepasselijk is, of
c. indien de akte kennelijk op een schijnhandeling betrekking heeft.
3. De voorgaande leden laten de toepassing van de in artikel 98 lid 1, van dit Boek genoemde Overeenkomst onverlet.’
2.5
In de kern genomen stelt het onderdeel de kwestie aan de orde welke eisen moeten worden gesteld aan een in de zin van art. 10:101 BW bedoelde akte. Volgens de Staat blijkt uit het overgelegde uittreksel van de Dominicaanse ‘Akte van erkenning van ouderschap’ (‘Extracto de Acta de Reconocimiento’) niet dat sprake is van een wilsverklaring van de man tot erkenning van het kind. Volgens de Staat kan niet aan de hand van de akte worden vastgesteld of de inschrijving van rechtsfeiten of rechtshandelingen heeft plaatsgevonden conform de daaraan te stellen eisen. (Voetnoot 3)
2.6
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking overwogen dat niet in geschil is dat de Dominicaanse akte van erkenning van ouderschap rechtsgeldig is opgemaakt door een daartoe bevoegde autoriteit. Tegen deze overweging zijn in cassatie geen klachten gericht. Dit betekent dat ook in cassatie moet worden uitgegaan van de rechtsgeldigheid van deze Dominicaanse akte. Vervolgens rijst de vraag of de familierechtelijke betrekking die in déze akte is neergelegd in Nederland voor erkenning in aanmerking komt. Uit de verwijzing in art. 10:101 BW naar (onder meer) het eerste lid van art. 10:100 BW volgt dat buitenlandse akten waarin een familierechtelijke betrekking is vastgesteld of neergelegd in Nederland in beginsel van rechtswege worden erkend. (Voetnoot 4) De akte moet zijn opgemaakt door een bevoegde instantie ‘overeenkomstig de plaatselijke voorschriften’. Met dit laatste wordt gedoeld op de formele voorschriften (waaronder de kwestie van de bewijskracht van de buitenlandse akte (Voetnoot 5)) van het recht waaronder de akte is opgesteld. (Voetnoot 6) In het kader van de toepassing van art. 10:101 BW (en ook van art. 10:100 BW ten aanzien van buitenlandse rechterlijke beslissingen inzake de afstamming) vindt géén conflictenrechtelijke toets plaats. Dat betekent dat voor de erkenning van buitenslands tot stand gekomen rechtsfeiten en rechtshandelingen waarbij een familierechtelijke betrekking is vastgesteld of gewijzigd en die zijn neergelegd in een buitenlandse akte, niet van belang is of daarbij een ander recht is toegepast dan het recht dat volgens het Nederlandse internationaal privaatrecht zou zijn toegepast. Dit staat in cassatie niet ter discussie.
2.7
Stelt art. 10:101 BW nadere eisen aan de inhoud van een buitenlandse akte (anders dan dat vereist is dat de akte door een bevoegde instantie is opgemaakt overeenkomstig de plaatselijke voorschriften)? In de wetsgeschiedenis van art. 10:101 BW is hierover niets opgenomen. Evenmin is hierover iets te vinden in de wetsgeschiedenis van art. 10 Wet conflictenrecht afstamming (Voetnoot 7), de voorganger van art. 10:101 BW. Dat daarover niets is opgemerkt, ligt ook voor de hand, omdat aan zowel art. 10 Wet conflictenrecht afstamming als het huidige art. 10:101 BW ten grondslag ligt dat een in het buitenland tot stand gekomen afstammingsband zoveel mogelijk in Nederland moet worden erkend. Voorkomen moet immers worden dat het desbetreffende kind een ‘hinkende’ afstammingsstatus heeft. (Voetnoot 8) Het gaat niet aan Nederlandse eisen te stellen aan buitenlandse akten waarin familierechtelijke betrekkingen zijn neergelegd (Voetnoot 9), wanneer dergelijke akten rechtsgeldig in het buitenland tot stand zijn gekomen. In dit verband heeft Blauwhoff opgemerkt:
‘Als uitgangspunt geldt derhalve dat de Nederlandse ambtenaar vertrouwen toont dat de registratie van het rechtsfeit of de rechtshandeling die buiten Nederland heeft plaatsgevonden op de juiste wijze is geschied. Daarvan mag worden afgeweken, wanneer de desbetreffende persoon betwist dat de afstammingsvraag door de buitenlandse instantie op juiste wijze is bepaald en ingeval de Nederlandse ambtenaar gerede twijfel heeft dat de buitenlandse regels van internationaal privaatrecht in acht zijn genomen’. (Voetnoot 10)
Anders gezegd, wanneer de buitenlandse akte een akte van erkenning van ouderschap is, volgt daaruit – mits uiteraard sprake is van een akte die is opgemaakt door een bevoegde autoriteit volgens de plaatselijke voorschriften – dat de daarin vermelde familierechtelijke betrekking van rechtswege voor erkenning in Nederland in aanmerking komt zonder dat daaraan nadere eisen mogen worden gesteld. De erkenning van de in de akte neergelegde familierechtelijke betrekking kan eventueel in Nederland worden geweigerd wanneer sprake is van strijd met de openbare orde, zoals nader geconcretiseerd in art. 10:101 lid 2 BW. Zie daarover ook bij de bespreking van onderdeel 2.
2.8
De rechtbank heeft op basis van het uittreksel van de Dominicaanse akte van erkenning van het ouderschap, waarin de man staat vermeld als de vader van het kind, aangenomen dat de man door erkenning als de (juridische) vader van het kind heeft te gelden. De rechtbank heeft overwogen dat uit deze akte volgt dat de man het kind heeft willen erkennen en dat ook heeft gedaan, nadat de moeder eerder buiten aanwezigheid van de man op 3 november 2010 aangifte heeft gedaan van de geboorte van het kind. De rechtbank overweegt voorts dat de moeder bij die aangifte ook reeds te kennen heeft gegeven dat de man de vader van het kind is, wat door de man blijkens de akte van 28 december 2010 is bevestigd. Het oordeel van de rechtbank sluit aan bij het uitgangspunt van art. 10:101 BW dat de Nederlandse ambtenaar van de burgerlijke stand of de Nederlandse rechter erin vertrouwen heeft dat de registratie van een rechtsfeit of rechtshandeling in het buitenland op de juiste wijze heeft plaatsvonden. Het oordeel van de rechtbank getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk, zodat de klachten falen.
2.9
Het onderdeel klaagt nog dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd waarom zij de stellingen van de man tijdens de mondelinge behandeling over de erkenning van het kind heeft gevolgd, nu de man ter zitting heeft verklaard dat hij bij de geboorte van zijn tweeling dezelfde stappen heeft doorlopen, hoewel hij deze kinderen niet behoefde te erkennen omdat zij uit zijn huwelijk zijn geboren. (Voetnoot 11)
2.10
Ook deze klacht faalt. Een rechterlijke beslissing moet in elk geval zodanig worden gemotiveerd dat zij inzicht geeft in de aan de beslissing ten grondslag liggende gedachtegang. (Voetnoot 12) Het oordeel van de rechtbank, inhoudende dat op basis van de overgelegde stukken en de toelichting daarop ter zitting voldoende is komen vast te staan dat de man het kind op 28 december 2010 in de Dominicaanse Republiek heeft erkend, voldoet aan deze eis.
2.11
De slotsom is dat onderdeel 1 niet tot cassatie kan leiden.
2.12
Onderdeel 2 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de erkenning van het kind tot gevolg heeft dat het kind met ingang van 28 december 2010 het Nederlanderschap heeft gekregen. Het onderdeel betoogt dat, voor zover moet worden uitgegaan van een erkenning per 28 december 2010, deze erkenning eerst rechtsgevolg heeft gehad per 1 april 2014, omdat erkenning van een kind door een Nederlandse man die gehuwd is met een ander dan de moeder van het kind, in 2010 naar het destijds geldende Nederlandse recht nietig was op grond van art. 1:204 lid 1 aanhef en onder e, (oud) BW, althans wanneer de rechtbank niet had/heeft vastgesteld dat aan de overige in dat artikel vermelde vereisten was voldaan. Daarmee kon de erkenning van die erkenning tot 1 april 2014 niet worden aanvaard, als strijdig met de openbare orde. Het rechtsgevolg van verkrijging van de Nederlandse nationaliteit op de voet van art. 4 lid 2 RWN is daardoor op 28 december 2010 niet ingetreden, en ook niet met ingang van een latere datum. De rechtbank had het verzoek op deze grond moeten afwijzen, ook gelet op het openbareordekarakter van deze weigeringsgrond voor erkenning, aldus het onderdeel.
2.13
Op grond van art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e, (oud) BW was erkenning van een kind door een man die was gehuwd met een andere vrouw dan de moeder van het kind nietig, tenzij de rechtbank had vastgesteld dat aannemelijk was dat tussen de man en de moeder een band bestond of had bestaan die in voldoende mate met een huwelijk op een lijn viel te stellen of dat tussen de man en het kind een nauwe persoonlijke betrekking bestond. Deze bepaling is met ingang van 1 april 2014 komen te vervallen. (Voetnoot 13)
2.14
Toetsing aan de weigeringsgrond van de openbare orde, zoals neergelegd in art. 10:101 lid 2 BW, geschiedt aan de hand van de beginselen en waarden die in de Nederlandse rechtsorde als fundamenteel worden aangemerkt zoals deze ten tijde van die toetsing gelden. (Voetnoot 14) Op grond van de rechtspraak van de Hoge Raad heeft de genoemde wijziging van het Nederlandse recht tot gevolg dat een vóór 1 april 2014 in het buitenland, naar het recht van dat land rechtsgeldig tot stand gekomen erkenning van een buitenechtelijk kind door een gehuwde vader, thans op grond van art. 10:101 lid 1 BW in Nederland van rechtswege wordt erkend, althans niet meer afstuit op de weigeringsgrond van de openbare orde. (Voetnoot 15) De vraag met ingang van welk tijdstip de erkenning van een kind die in het buitenland is gedaan, in Nederland rechtsgevolgen krijgt, laat zich volgens de Hoge Raad niet in algemene zin beantwoorden. (Voetnoot 16) Ten aanzien van de vraag of het kind door de erkenning ingevolge art. 4 RWN van rechtswege het Nederlanderschap verkrijgt, heeft de Hoge Raad overwogen dat de gevolgen van een erkenning voor de verkrijging van het Nederlanderschap moeten worden beoordeeld naar het tijdstip waarop de erkenning van het kind plaatsvindt en met inachtneming van de op dat moment in het Koninkrijk geldende wetgeving. Dit betekent dat de erkenning van een buitenechtelijk kind door een gehuwde man die vóór 1 april 2014 heeft plaatsgevonden, alleen tot de verkrijging door het kind van het Nederlanderschap leidt, indien aannemelijk is dat op dat tijdstip tussen de man en de moeder een band bestond of had bestaan die in voldoende mate met een huwelijk op een lijn viel te stellen of dat tussen de man en het kind een nauwe persoonlijke betrekking bestond (zie art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e, (oud) BW) . (Voetnoot 17)
2.15
Op basis van het voorgaande zou de erkenning van het kind door de man niet tot de verkrijging door het kind van het Nederlanderschap hebben geleid wanneer de man op 28 december 2010 (de datum van de erkenning) gehuwd was met een andere vrouw dan de moeder van het kind én niet aan de aanvullende voorwaarden van art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e, (oud) BW was voldaan (kort gezegd: of sprake was van een nauwe band tussen de man en het kind of de moeder van het kind). De rechter is verplicht bepalingen van openbare orde ambtshalve toe te passen indien de feiten hiertoe aanleiding geven, ook buiten de rechtsstrijd van partijen. In deze zaak heeft de Staat zich in de procedure bij de rechtbank niet beroepen op strijd met de openbare orde (Voetnoot 18), maar dat neemt niet weg dat de rechtbank ambtshalve gehouden was te toetsen of daarvan sprake is, omdat de bijgebrachte feiten van deze zaak daartoe aanleiding gaven. De man heeft immers tijdens de mondelinge behandeling bevestigd dat hij op 7 januari 2010 in de Dominicaanse Republiek getrouwd was met een andere vrouw dan de moeder van het kind en dat uit dat huwelijk op 30 augustus 2010 een tweeling is geboren. (Voetnoot 19) Gesteld noch gebleken is dat dat huwelijk ten tijde van de erkenning van het kind was ontbonden. Ervan uitgaande dat de man ten tijde van de erkenning van het kind op 28 december 2010 gehuwd was met een andere vrouw dan de moeder van het kind, was destijds niet (zonder meer) voldaan aan de vereisten van art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e, (oud) BW. Voor de rechtbank had een en ander aanleiding moeten zijn instructiemaatregelen te treffen om nadere gegevens te verkrijgen. (Voetnoot 20)
2.16
Gelet op het bovenstaande heeft de rechtbank hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het kind door de erkenning per 28 december 2010 de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen, hetzij haar oordeel omtrent de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit door het kind onvoldoende gemotiveerd. Om in het onderhavige geval tot een dergelijk oordeel te komen had de rechtbank, gelet op het feit dat er (sterke) aanwijzingen waren dat de man op de datum van erkenning getrouwd was met een andere vrouw dan de moeder van het kind en daarmee sprake zou zijn van strijd met de openbare orde in de zin van art. 10:101 lid 2, onderdeel a, BW, eerst moeten onderzoeken of op 28 december 2010 materieel voldaan was aan de vereisten van art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e, (oud) BW. Het onderdeel slaagt.