Op 8 January 2019 heeft de Parket bij de Hoge Raad een procedure behandeld op het gebied van strafrecht overig, wat onderdeel is van het strafrecht. Het zaaknummer is 17/05490, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:PHR:2019:3.
Nr. 17/05490
Zitting: 8 januari 2019
Mr. E.J. Hofstee
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. De verdachte is bij arrest van 20 september 2017 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens feit 1 primair “medeplegen van moord” en feit 2 primair “medeplegen van opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft het hof de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 9.762,65 en aan de verdachte voor datzelfde bedrag een schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr opgelegd, een en ander zoals in het arrest vermeld. (Voetnoot 1)
2. Er bestaat samenhang met de zaken 17/04598, 17/04698, 17/04738 en 18/00253. Ook in die zaken zal ik vandaag concluderen.
3. Namens de verdachte heeft mr. N. van Schaik, advocaat te Utrecht, drie middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste en het tweede middel komen op tegen de motivering van de bewezenverklaring van feit 1. Onder feit 1 is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij op 22 juni 2014 te Ewijk, gemeente Beuningen, tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededaders met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg met een vuurwapen een kogel afgevuurd op [slachtoffer] , waarbij die [slachtoffer] door die kogel in het lichaam werd getroffen, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;”
5. Het eerste middel klaagt dat deze bewezenverklaring, voor zover inhoudende dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld, berust op tegenstrijdige en/of onbegrijpelijke gronden, waardoor de bewezenverklaring niet zonder meer begrijpelijk is gemotiveerd.
6. Ten aanzien van het bewijs van voorbedachte raad heeft het hof in het bestreden arrest het volgende overwogen:
“Voorbedachten rade
De verdediging heeft vrijspraak bepleit van het medeplegen van moord wegens gebrek aan voldoende wettig en overtuigend bewijs van voorbedachte raad. Voor hetgeen hiertoe in het bijzonder is aangevoerd, verwijst het hof naar de ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitnota.
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van voorbedachten rade moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van der voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachten rade gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval, waarbij het hof het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachten rade pleiten.
De vaststelling dat verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing, maar behoeft de rechter er niet van te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Het hof is van oordeel dat hetgeen de verdediging heeft aangevoerd zijn weerlegging vindt in de inhoud van gebezigde bewijsmiddelen en dat uit die bewijsmiddelen rechtstreeks voortvloeit dat bij verdachte sprake is geweest van voorbedachten rade. Verdachte heeft voldoende de gelegenheid gehad om na te denken over de betekenis en de gevolgen van de (gezamenlijk) voorgenomen daad en hij heeft zich daarvan kennelijk rekenschap.
[verdachte] heeft [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 1] wijs gemaakt dat hij lid was van de Italiaanse maffia. Hij heeft hen financiële steun toegezegd als zij zich ook zouden aansluiten bij die maffia. [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 1] hadden daar wel oren naar, waarop [verdachte] hen - kennelijk ongeveer twee weken voor de moord op [slachtoffer] - een ritueel heeft laten ondergaan waarna zij in de veronderstelling verkeerden dat ook zij waren toegetreden tot de maffiafamilie.
[medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] hebben [verdachte] ingelicht over de problemen die er speelden met [slachtoffer] en toen is [verdachte] met het idee gekomen om [slachtoffer] van het leven te beroven. [verdachte] heeft [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 1] in de waan gelaten dat hij zelf gepoogd heeft om [slachtoffer] met een vuurwapen van het leven te beroven maar dat dit niet was gelukt dan wel dat dit door de maffiafamilie niet werd toegestaan. Hierna heeft hij [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 1] opdracht, een wapen met munitie en instructies gegeven om [slachtoffer] om het leven te brengen.
[verdachte] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 1] zijn tijdens diverse gesprekken betrokken geweest bij de vorming van het plan om [slachtoffer] van het leven te beroven. Deze gesprekken hebben in ieder geval plaatsgehad op verschillende dagen en dagdelen in de week voorafgaand aan de moord. Voor hen was vooraf duidelijk dat [slachtoffer] ‘omgelegd zou worden’ en zij zijn ook alle vijf betrokken geweest bij de feitelijke uitvoering van dat vooropgezette plan.
[medeverdachte 4] is degene geweest die [slachtoffer] onder valse voorwendselen naar het vakantiehuisje in Ewijk heeft gelokt wetende en ervan uitgaande dat (één van) de mededaders hem daar met een vuurwapen stond(en) op te wachten teneinde hem van het leven te beroven. [medeverdachte 5] en [medeverdachte 1] hebben het door [verdachte] aangekochte vuurwapen met munitie bij [verdachte] opgehaald en dit naar het vakantiehuisje in Ewijk gebracht.
In het vakantiehuisje voeren [medeverdachte 3] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 1] nog een keer overleg over hoe ze de hinderlaag gaan aanpakken. Voordat ze bij het huisje kwamen was het idee kennelijk dat de drie broers [slachtoffer] bij binnenkomst in het huisje gezamenlijk zouden opwachten, maar omdat dit ter plaatse te risicovol werd bevonden, is ervoor gekozen dat alleen [medeverdachte 3] hem zou opwachten en heeft [medeverdachte 5] ervoor gekozen om zich op te houden in de badkamer en heeft [medeverdachte 1] zich buiten het huisje begeven.
Nadat [medeverdachte 4] en [slachtoffer] het huisje hebben betreden, lost [medeverdachte 3] twee schoten: een schot waarbij [slachtoffer] wordt gemist en het fatale schot. [medeverdachte 4] heeft [slachtoffer] meermalen op het hoofd geslagen met een gedeelte van een trapleuning. [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 1] verrichten vervolgens schoonmaakhandelingen in het huisje en het lichaam van [slachtoffer] wordt door [medeverdachte 3] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 5] in zijn eigen Renault Kangoo gelegd. Hierna rijden [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 1] met drie verschillende auto’s (waaronder de Renault Kangoo met daarin het lichaam van [slachtoffer] ) naar [verdachte] en vervolgens naar [betrokkene 1] . Bij [betrokkene 1] wordt dan in het bijzijn van alle vijf de verdachten het plan (verder) uitgewerkt met betrekking tot het wegmaken van het lijk, hetgeen heeft geleid tot het in brand steken van de auto van het slachtoffer met daarin zijn stoffelijk overschot.
In het bijzonder overweegt het hof nog als volgt.
Gelet op het tijdsverloop tussen de diverse momenten waarop over het plan is gesproken en de uiteindelijke confrontatie met het latere slachtoffer bij het vakantiehuisje en het eerder (geveinsde) voornemen van [verdachte] om het slachtoffer van het leven te beroven, waarbij een vuurwapen is getoond, is het hof van oordeel dat verdachte voldoende tijd en gelegenheid heeft gehad om zich te beraden en dat dit nadenken en beraden ook daadwerkelijk is gebeurd.
Aan het onderzoek ter terechtzitting kan het hof geen feiten of omstandigheden ontlenen die daarvoor een contra-indicatie zouden zijn. Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte geenszins gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling of naar aanleiding van een plots opkomende drift.”
7. De in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende bewoordingen “na kalm beraad en rustig overleg” geven uitdrukking aan het delictsbestanddeel “met voorbedachten rade” van art. 289 Sr. (Voetnoot 2) De aan de inhoud en het bewijs van dit bestanddeel te stellen eisen heeft de Hoge Raad sinds 2012 nadrukkelijk aangescherpt. (Voetnoot 3) Inmiddels bestendige jurisprudentie is de volgende in de uitspraken van de Hoge Raad over voorbedachte raad vooropgestelde overweging:
“Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel 'voorbedachte raad' moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven (vgl. HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2342, NJ 2012/518).
De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven (vgl. het overleg en nadenken dat in de wetsgeschiedenis is geplaatst tegenover de ogenblikkelijke gemoedsopwelling). Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in hetgeen voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit. Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad.” (Voetnoot 4)
8. Hoewel de Hoge Raad dit niet met zoveel woorden zegt, lijkt uit de bovenstaande overwegingen te kunnen worden afgeleid dat voorbedachte raad in materieelrechtelijke zin impliceert dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad zich te beraden op de door hem te verrichten gedraging en dat hij deze gelegenheid daadwerkelijk heeft benut. (Voetnoot 5) Daarmee sluit de Hoge Raad aan bij de bedoeling van de wetgever, die blijkens de memorie van toelichting bij het regeringsvoorstel voor het huidige wetboek van strafrecht onder voorbedachten rade verstond “een tijdstip van kalm overleg, van bedaard nadenken; het tegenovergestelde van oogenblikkelijke gemoedsopwelling.” (Voetnoot 6) Als van de vervulling daarvan rechtstreeks en onomstotelijk bewijs zou moeten geleverd, leidt dat in voorkomende gevallen tot grote bewijsproblemen. De Hoge Raad heeft daar in zijn vooropstelling oog voor: “Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs.” De Hoge Raad geeft (daarom) richtsnoeren over de wijze waarop aan deze bewijsperikelen het hoofd kan worden geboden. Uitgangspunt is dat ‘voldoende tijd tot beraad’ op het te nemen of het genomen besluit een belangrijke objectieve aanwijzing vormt voor de aanname dat sprake is geweest van voorbedachte raad. Doorslaggevend is deze aanwijzing echter niet. Ook al is sprake van een betrekkelijk grote tijdspanne tussen het te nemen of genomen besluit enerzijds en de delictsgedraging anderzijds, andere factoren kunnen – zo begrijp ik de rechtspraak van de Hoge Raad – niettemin zwaarder wegen en aanleiding geven tot het oordeel dat de verdachte de geboden gelegenheid voor beraad niet daadwerkelijk heeft benut of heeft kunnen benutten. (Voetnoot 7) Het tegenovergestelde laat zich uiteraard ook denken, in die zin dat andere factoren dan het tijdsverloop indicatief voor voorbedachte raad zijn. (Voetnoot 8) Zo kan in het bijzonder de planmatigheid in de voorbereiding van het misdrijf duiden op daadwerkelijk beraad, ook al is het tijdsverloop betrekkelijk kort. (Voetnoot 9)
9. Dat bij de beoordeling van (het bewijs voor) voorbedachte raad aan de factor ‘voldoende tijd tot beraad’ veel gewicht toekomt, leidt ertoe dat de vraag vanaf welk tijdstip gelegenheid tot beraad heeft bestaan veelal aandacht zal behoeven. Illustratief is in dit verband HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1411, NJ 2016/462, waarin de Hoge Raad de bestreden uitspraak vernietigde omdat het hof niets had vastgesteld over het moment waarop de verdachte zijn besluit had genomen of over het tijdsverloop dat met die besluitvorming gemoeid was geweest. De door de Hoge Raad gekozen bewoordingen duiden erop dat gelegenheid tot beraad niet steeds pas ontstaat nadat het besluit tot het begaan van het misdrijf daadwerkelijk is genomen, maar dat die gelegenheid ook reeds kan bestaan gedurende het besluitvormingsproces. Dat verklaart tevens waarom de Hoge Raad in zijn inmiddels vaste vooropstelling tot tweemaal toe de woorden “het te nemen of het genomen besluit” bezigt. Ook het arrest van 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1233 duidt er mijns inziens op dat voorbedachte raad zich reeds kan manifesteren in het tijdsbestek waarin het begaan van het misdrijf zich als een – min of meer reële – optie aan de verdachte heeft voorgedaan. In die zaak had het hof omtrent de voorbedachte raad van de verdachte onder meer overwogen dat sprake was van de uitvoering van een scenario dat de verdachte eerder die middag had bedacht, maar ook dat bij de verdachte gedurende de dag sprake was van een groeiende boosheid. Als ik het goed zie, liet het hof daarbij in het midden wanneer precies de verdachte daadwerkelijk had besloten uitvoering te geven aan het scenario waarin hij het slachtoffer om het leven zou brengen. De Hoge Raad achtte het oordeel van het hof dat de verdachte met voorbedachte raad had gehandeld niettemin toereikend gemotiveerd. Verstrijkt voldoende tijd tussen het moment waarop men het begaan van een misdrijf in overweging neemt aan de ene kant en de uitvoering daarvan aan de andere kant, dan kan dit naar ik aanneem de door de Hoge Raad bedoelde “belangrijke objectieve aanwijzing” voor voorbedachte raad opleveren.
10. Hetgeen in de toelichting op het middel wordt aangevoerd, heeft onder meer betrekking op het voornoemde aanvangsmoment van de gelegenheid tot beraad bij de verdachte en ziet in zoverre vooral op de volgende passage uit de hierboven aangehaalde nadere bewijsoverwegingen van het hof:
“Gelet op het tijdsverloop tussen de diverse momenten waarop over het plan is gesproken en de uiteindelijke confrontatie met het latere slachtoffer bij het vakantiehuisje en het eerder (geveinsde) voornemen van [verdachte] om het slachtoffer van het leven te beroven, waarbij een vuurwapen is getoond, is het hof van oordeel dat verdachte voldoende tijd en gelegenheid heeft gehad om zich te beraden en dat dit nadenken en beraden ook daadwerkelijk is gebeurd”
De toelichting op het middel betoogt dat de vaststelling van het hof dat de verdachte een voornemen om het slachtoffer van het leven te beroven aanvankelijk heeft geveinsd, meebrengt dat de verdachte toen nog niet tot het doden van het slachtoffer had besloten. Aldus zou niet zonder meer begrijpelijk zijn dat gedragingen en gesprekken die vóór dat geveinsde voornemen hebben plaatsgevonden, bijdragen aan het bewijs van voorbedachte raad.
11. Aangenomen moet worden dat het hof met “het eerder (geveinsde) voornemen” van de verdachte doelt op het uit de bewijsmiddelen naar voren komende plan om het slachtoffer reeds op 18 juni 2014 van het leven te beroven en dat hij, de verdachte, [slachtoffer] dan zou afmaken met een genadeschot (bewijsmiddel 12). Deze, voor het bewijs gebruikte, verklaring van [medeverdachte 5] houdt daaromtrent (kort gezegd) onder meer in dat de verdachte en de vier medeverdachten, waaronder [medeverdachte 5] , op 18 juni 2014 een ontmoeting hadden in Druten en dat daarbij is besproken dat [slachtoffer] zou worden omgelegd en dat de verdachte had gezegd dat hij [slachtoffer] die avond zou doodschieten in Tiel; de verdachte had het wapen al bij zich. Dat zou toen niet gebeurd zijn en toen moest iemand anders het doen. De eveneens voor het bewijs gebruikte verklaring van medeverdachte [medeverdachte 1] (bewijsmiddel 15) houdt in dezelfde zin onder meer in dat de verdachte op 18 juni 2014 met het idee kwam om het slachtoffer om het leven te brengen. Later die dag is besproken dat de verdachte het slachtoffer zou opzoeken in Tiel. De verdachte zou hebben geprobeerd het slachtoffer om te leggen. De volgende ochtend belde [medeverdachte 3] dat ‘het’ niet was gelukt.
12. Het standpunt in de toelichting op het middel dat in het licht hiervan niet zonder meer begrijpelijk is hoe aan dat (geveinsde) voornemen voorafgegane gesprekken en gedragingen hebben kunnen bijdragen aan het bewijs van voorbedachte raad, deel ik bepaald niet. Voor zover de steller van het middel in de aangevallen overweging van het hof de vaststelling leest dat sprake was van een geveinsd voornemen, berust deze klacht mijns inziens op een onjuiste lezing van de bestreden uitspraak. Uit de bewijsmiddelen blijkt niet óf de verdachte uiteindelijk werkelijk heeft gepoogd het slachtoffer op 18 juni 2014 om het leven te brengen. Of de verdachte dit die avond daadwerkelijk heeft geprobeerd of dat hij de anderen iets heeft willen wijsmaken, heeft het hof in het midden gelaten. Kennelijk om die reden heeft het hof in zijn nadere overweging het woord “(geveinsde)” tussen ronde haakjes geplaatst. Daarmee heeft het hof kennelijk beoogd tot uitdrukking te brengen dat sprake was van een al dan niet geveinsd voornemen, oftewel een voornemen waarvan het hof de ‘oprechtheid’ in het midden heeft gelaten.
13. Overigens, ook als zou moeten worden aangenomen dat het bedoelde voornemen van de verdachte was geveinsd en dat de verdachte de anderen in de waan liet dat hijzelf had gepoogd om met een vuurwapen [slachtoffer] van het leven te beroven, dan nog zijn de overwegingen van het hof daardoor niet onbegrijpelijk. De in de toelichting op het middel te lezen stelling dat “[h]et met voorbedachte raad nemen van een besluit om iemand te vermoorden, [...] zich uiteraard niet [verhoudt] met een gelijktijdig veinzen van eenzelfde voornemen daartoe”, acht ik namelijk onjuist. Tamelijk evident blijkt uit de gebezigde bewijsmiddelen dat, indien van een geveinsd voornemen sprake is geweest, dit veinzen enkel en alleen betrekking had op het eigenhandig uitvoeren van de moord en zich niet uitstrekte tot het besluit zelf om [slachtoffer] om het leven te brengen. Dat de verdachte met betrekking tot de moord bij de voorbereidende plannen, het besluit en de uiteindelijke uitvoering betrokken is geweest en gebleven (zich daarvan niet op enig moment heeft gedistantieerd), komt uit de gebezigde bewijsmiddelen naar voren, in welk verband ik de verklaringen van [medeverdachte 4] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 1] en de getuige [getuige 1] (Voetnoot 10) noem, een tapverslag en de verkeers- en locatiegegevens van de telefoon van onder meer de verdachte. (Voetnoot 11)
14. Bovendien doet het wellicht veinzen van dat voornemen er niet aan af dat het plan en de wijze waarop de levensberoving zou geschieden (een genadeschot) op 18 juni 2014 reeds nadrukkelijk aan de verdachte bekend was en, sterker, hij aan de totstandkoming van dat plan actief heeft deelgenomen. Niets belemmerde het hof om deze fase van de beraadslaging van de verdachte en de medeverdachten in de beoordeling van het bewijs voor voorbedachte raad te betrekken.
15. Het middel faalt in zoverre.
16. Voorts behelst de toelichting op het middel de klacht dat het hof blijkens de hiervoor weergegeven passage uit de nadere bewijsoverwegingen (zie randnummer 10), het eindpunt van de tijdspanne (waarbinnen de verdachte gelegenheid tot beraad heeft gehad) heeft gelegd bij de uiteindelijke confrontatie met het latere slachtoffer in het vakantiehuisje, zulks terwijl voor de verdachte – anders dan voor zijn bij de moord aanwezige medeverdachten – “het moment waarop zijn bijdrage in de voorbereiding werd geleverd als uitvoering van het genomen besluit [geldt] en dus als sluitstuk van zijn gelegenheid tot beraad”.
17. Dit onderdeel van het middel berust denk ik eveneens op een onjuiste lezing van het arrest. Ik lees de aangevallen passage (en overige overwegingen) niet zo dat het hof enkel heeft gelet op het tijdsverloop tussen louter twee tijdstippen, met aan de ene kant de diverse momenten waarop over het plan is gesproken en aan de andere kant de uiteindelijke confrontatie met het latere slachtoffer in het vakantiehuisje. Naar ik begrijp heeft het hof gelet op de tijdsintervallen tussen de verschillende relevante momenten, te weten de diverse momenten waarop over het plan is gesproken (en dus ook telkens het tijdsverloop tussen die gesprekken), het (geveinsde) voornemen van de verdachte om zelf het slachtoffer om het leven te brengen en de uiteindelijke confrontatie met het slachtoffer. Daarbij verdient overigens opmerking dat het hof het tijdsverloop tussen de door de verdachte en zijn medeverdachten gemaakte plannen en de voltooiing van het misdrijf enkele dagen later, wel degelijk kon betrekken bij de vraag of de verdachte met voorbedachte raad handelde. Het hof heeft immers vastgesteld dat de verdachte op de dag van de levensberoving meermalen in contact is geweest met meer dan één medeverdachte. Dat zijn bijdrage als medepleger zich niet uitstrekte tot een lijfelijke aanwezigheid bij de confrontatie in het vakantiehuisje, neemt niet weg dat hij tot kort daarvoor heeft deelgenomen aan de voltooiing van het misdrijf. Zo bezien is het niet onbegrijpelijk dat het hof het tijdpad in zijn geheel, dus tot en met de avond van de confrontatie in het vakantiehuisje, heeft gebruikt voor het bewijs van de voorbedachte raad bij de verdachte. Dat het hof er daarbij van zou zijn uitgegaan dat de verdachte nog gelegenheid heeft gehad zich te beraden nadat zijn aan de uitvoering van de moord voorafgaande deelnemingsgedragingen aan het delict reeds waren voltooid, blijkt niet uit de bewijsvoering. Ook in zoverre faalt het middel derhalve.
18. Het oordeel van het hof dat de verdachte voldoende gelegenheid heeft gehad om zich op het door hem te nemen besluit te beraden en dat dit nadenken en beraden ook daadwerkelijk is gebeurd, acht ik – ook overigens – niet onbegrijpelijk en tevens toereikend gemotiveerd.
19. Het eerste middel faalt in zijn geheel.
20. Het tweede middel keert zich met twee klachten tegen het oordeel van het hof dat bij feit 1 sprake is van medeplegen.
21. Voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, heeft het hof in het bestreden arrest ten aanzien van het medeplegen het volgende overwogen:
“Medeplegen feiten 1 en 2
Met de rechtbank komt het hof tot de slotsom dat wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van moord en het medeplegen van brandstichting.
Dat bij beide delicten sprake is geweest van medeplegen vloeit rechtstreeks voort uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen. Verdachte is als opdrachtgever betrokken geweest bij de vorming van het moordplan.
Verdachte heeft aan zijn medeverdachten medegedeeld dat hij (een belangrijk) lid van de maffia was en dat hij hen kon helpen bij hun problemen. Hij heeft [medeverdachte 4] en de gebroeders [...] een soort “maffiaritueel” laten ondergaan. Hun financiële problemen zouden worden opgelost. Om die reden was het belangrijk dat [slachtoffer] zou verdwijnen. Verdachte heeft samen met de medeverdachten een plan gemaakt om [slachtoffer] van het leven te beroven en heeft [medeverdachte 4] instructies gegeven om [slachtoffer] te bewegen tot het afgeven van € 250,- en om [slachtoffer] mee te lokken naar de vakantiewoning in Ewijk, omdat [slachtoffer] haar vertrouwde. Hij heeft verteld dat de maffia hen zou beschermen als er achteraf problemen zouden ontstaan. Hij heeft het geladen moordwapen meegegeven aan [medeverdachte 5] en [medeverdachte 1] met de instructie dat een van hen of [medeverdachte 3] het fatale schot zou moeten lossen, omdat hijzelf daarvoor geen toestemming zou hebben gekregen van de maffiafamilie. Hij heeft ook instructies gegeven over de juiste werking van het wapen.
Na afloop van het delict is verdachte gebeld door (een van) de medeverdachten en opgehaald door de mededaders en heeft beslist waar iedereen samen zou komen en heeft vervolgens het initiatief genomen tot maatregelen om het stoffelijk overschot en de auto van [slachtoffer] door middel van brand te laten “verdwijnen”. Hij heeft gezorgd voor brandversnellende vloeistof en de plek uitgekozen waar de brandstichting moest plaatsvinden.
Verdachte heeft derhalve weliswaar geen feitelijke uitvoeringshandeling verricht op de plaats delict - hij was niet ter plaatse - maar hij heeft voorafgaand aan en na afloop van de uiteindelijke moord een voortrekkersrol vervuld door op beslissende momenten te bepalen hoe het plan moest worden uitgevoerd. Die voortrekkersrol heeft hij ook vervuld voorafgaand aan de brandstichting. Hij heeft daarbij misbruik gemaakt van het overwicht dat hij door zijn verhalen, rituelen en bedreigingen met sancties op zijn medeverdachten had.
Alles in onderling verband en samenhang bezien, leidt het hof tot de gevolgtrekking dat verdachtes bijdrage aan de voltooiing van de moord en de brandstichting zowel intellectueel als feitelijk van zodanig gewicht is geweest dat hij als medepleger daarvan moet worden aangemerkt.”
22. Tussen 2014 en 2016 heeft de Hoge Raad in enkele richtinggevende arresten belangrijke beschouwingen gewijd aan het medeplegen, in het bijzonder in relatie tot en ter afbakening van medeplichtigheid. Ik wijs hier met name op HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390, m.nt. Mevis, HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:718, NJ 2015/395, m.nt. Mevis en HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1316, NJ 2016/411, m.nt. Rozemond. Aan deze arresten ontleen ik het volgende. Voor de kwalificatie ‘medeplegen’ is vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. Deze kwalificatie is slechts gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. Bestaat het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht – de Hoge Raad noemt: het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan en helpen bij de vlucht –, dan rust op de rechter die desondanks oordeelt dat sprake is van een zodanig bewuste en nauwe samenwerking dat van medeplegen kan worden gesproken, de taak in de bewijsvoering dat medeplegen nauwkeurig te motiveren. In zijn oordeelsvorming kan de rechter onder meer rekening houden met de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. In de regel zal de bijdrage van de medepleger worden geleverd tijdens het begaan van het feit, maar noodzakelijk is dat niet. Zijn bijdrage kan ook zijn geleverd in de vorm van verscheidene gedragingen voor en/of tijdens en/of na het strafbare feit. Evenmin is uitgesloten dat de bijdrage in hoofdzaak vóór het strafbare feit is geleverd of – zelfs – hoofdzakelijk na het strafbare feit. Een geringe rol of het ontbreken van enige rol in de uitvoering van het delict zal in dergelijke uitzonderlijke gevallen wel moeten worden gecompenseerd, bijvoorbeeld door een grote(re) rol in de voorbereiding. Zeker in zulke situaties dient in de bewijsvoering aandacht te worden besteed aan de vraag of wel zo bewust en nauw is samengewerkt bij het strafbare feit dat van medeplegen kan worden gesproken, in het bijzonder dat en waarom de bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht is geweest.
23. De eerste klacht neemt tot uitgangspunt dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting van het begrip “gezamenlijke uitvoering”, terwijl voorts een gezamenlijke uitvoering niet uit de bewijsvoering kan worden afgeleid.
24. Het hof heeft, na voorafgaande en uitvoerige overwegingen, vastgesteld dat de verdachte weliswaar geen (feitelijke) uitvoeringshandelingen heeft verricht op de plaats delict en hij toen niet ter plaatse was, maar ook dat de verdachte “voorafgaand aan en na afloop van de uiteindelijke moord een voortrekkersrol heeft vervuld door op beslissende momenten te bepalen hoe het plan moest worden uitgevoerd”. Daarmee heeft het hof onmiskenbaar tot uitdrukking gebracht van oordeel te zijn dat het hier gaat om de situatie waarin de verdachte bij de uitvoering van het misdrijf weliswaar niet lijfelijk aanwezig was, maar waarbij zijn bijdrage aan het delict niettemin van voldoende gewicht is geweest om deze als medeplegen te kwalificeren. Anders dan de steller van het middel, lees ik in de respectieve overwegingen van het hof inhoudende dat “alle vijf betrokken [zijn] geweest bij de feitelijke uitvoering van dat vooropgezette plan” (onder het hoofd voorbedachte raad) en “ieder van de verdachten welbewust als medepleger bij[droeg] aan de uitvoering van het moordplan” (onder het hoofd strafmotivering) en een “moordenaar het zware verwijt [valt] te maken dat hij/zij gelegenheid had om zich te bezinnen en van die gelegenheid kennelijk gebruik heeft gemaakt, maar het afschuwelijke plan toch (mede) uitvoerde” (onder het hoofd strafmotivering) niet dat het hof daarmee heeft willen zeggen dat de verdachte fysiek aanwezig was ten tijde van de uitvoering van de moord. Ik volsta hier met er op te wijzen dat het hof telkens rept van het uitvoering geven aan het plan en dat de weergegeven overwegingen van het hof niet zijn bedoeld om de bijdrage van de verdachte aan te duiden als een geval van gezamenlijke uitvoering in de door de Hoge Raad in diens jurisprudentie over medeplegen bedoelde zin. In mijn bespreking van het derde middel ga ik hierop nader in.
25. De eerste klacht van het middel mist feitelijke grondslag.
26. Het middel klaagt voorts dat de beweerdelijke bijdrage van de verdachte – het opdracht geven tot de moord en het geven van instructies omtrent de te hanteren modus operandi – niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, althans gegrond is op tegenstrijdige bewijsmiddelen.
27. De toelichting op het middel onderkent dat uit de verklaringen van de medeverdachten [medeverdachte 4] en [medeverdachte 1] (bewijsmiddelen 9 en 15) kan worden afgeleid dat de verdachte opdracht tot de moord heeft gegeven – ik, AG, noem voor de volledigheid hier ook maar meteen het tapverslag van een telefoongesprek tussen [betrokkene 1] en een nicht van de verdachte (bewijsmiddel 18) en de verklaring van de getuige [getuige 1] (bewijsmiddel 19), waaruit eveneens volgt dat de verdachte de opdrachtgever was –, maar voegt daaraan toe dat deze verklaringen niet stroken met de door [betrokkene 4] en [medeverdachte 5] beschreven gang van zaken (bewijsmiddelen 8 en 12). Op deze gestelde tegenstrijdigheid kom ik aanstonds terug.
28. Wat betreft de instructie het slachtoffer naar het vakantiehuis te lokken houden de bewijsmiddelen 9 en 15 voor zover van belang in:
Bewijsmiddel 9
“ [medeverdachte 4] : [verdachte] heeft dat wapen geleverd. Ik heb die [slachtoffer] naar Ewijk moeten lokken.
[...] Verbalisant 2: Je hebt van tevoren contact gehad met die ouwe, hoe is dat gegaan?
[medeverdachte 4] : Ik moest van [verdachte] zeggen tegen die ouwe dat [medeverdachte 3] en ik uit elkaar zijn. Dat [medeverdachte 3] in Ewijk zou blijven en dat ik bij [betrokkene 2] en [betrokkene 3] , dat zijn vrienden van ons, in Druten zou blijven. Ik moest van [verdachte] zeggen dat ik de scheiding in gang ging zetten en dat ik verder zou gaan met die ouwe. Toen heb ik die ouwe opgebeld. Daar heb ik tegen die ouwe gezegd... met instructies van [verdachte] , geef me een week rust dan kan ik de dingen oplossen, dan kan ik de scheiding in gang gaan zetten.”
Bewijsmiddel 15
“Met dat lokken van [medeverdachte 4] , daar heb ik het een en ander van mee gekregen. [medeverdachte 4] zou in de loop in de avond opgehaald worden door die ouwe en hem meenemen naar Ewijk. Dat ze hem echt om zouden leggen, werd ’s avonds duidelijk toen dat pakket werd gehaald.
Verbalisanten: Maar van wie kwam dat plan?
[verdachte] is ermee op de proppen gekomen […].”
Nu de interpretatie van een tot het bewijs te bezigen verklaring in beginsel is voorbehouden aan de feitenrechter, (Voetnoot 12) staat op grond van het bovenstaande mijns inziens buiten twijfel dat het hof ook de tweede bestreden vaststelling heeft kunnen afleiden uit de bewijsmiddelen.
29. Dan de gestelde tegenstrijdigheid van bewijsmiddelen. Van tegenstrijdigheid in de hier bedoelde zin is eerst sprake als twee feitelijkheden niet tegelijkertijd kunnen bestaan. (Voetnoot 13) Een bewijsconstructie die met elkaar onverenigbare feitelijke vaststellingen inhoudt, is innerlijk tegenstrijdig en daarom doorgaans niet begrijpelijk. Dat betekent dat onderlinge tegenstrijdigheid tussen twee of meer bewijsmiddelen in beginsel zal leiden tot vernietiging van de bewezenverklaring. Dit is slechts anders wanneer het gaat om een kennelijke misslag dan wel om een tegenstrijdigheid die van zodanig ondergeschikt belang is dat deze aan een behoorlijke motivering van de bewezenverklaring niet in de weg staat.
30. Met betrekking tot de rol van de verdachte als de opdrachtgever tot feit 1, zie ik de beweerdelijke tegenstrijdigheid werkelijk niet. De steller van het middel leest in de verklaring van medeverdachte [medeverdachte 1] (bewijsmiddel 15) dat pas op 18 juni 2014 voor het eerst is gesproken over het plan om [slachtoffer] van het leven te beroven. Onverenigbaar daarmee zou zijn zowel de verklaring van de voormalige verdachte [betrokkene 4] (bewijsmiddel 8), alsook de verklaring van de medeverdachte [medeverdachte 5] (bewijsmiddel 12), aangezien uit beide verklaringen volgt dat de medeverdachten [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] reeds vóór 18 juni 2014 bezig waren met een plan tot levensberoving van het slachtoffer. De als bewijsmiddel 15 gebezigde verklaring van [medeverdachte 1] houdt, voor zover hier relevant, het volgende in:
“ [verdachte] had mij en [medeverdachte 5] (het hof begrijpt: [medeverdachte 5] ) gouden dingen beloofd. [medeverdachte 3] had ook grote schulden.
[medeverdachte 3] heeft aan [verdachte] verteld wie die ouwe was. Toen in Den Bosch bij dat winkeltje. Daar is een hele hoop besproken. Dat is ook de voorbode geweest van dit alles. Daar ben ik niet bij geweest en [medeverdachte 5] ook niet.
Bij de afspraak de 18e (het hof begrijpt: 18 juni 2014), waren ik, [medeverdachte 5] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] en [verdachte] aanwezig. Daarna is dat plan in elkaar gedraaid. [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] zijn in de dagen daarna bij [verdachte] in Den Bosch geweest.
We hebben een wapen gezien. Bij dat winkeltje van hem. Daar spraken we steeds af met [verdachte] als we naar Den Bosch kwamen.
Verbalisanten: Wat is er verteld met dat wapen?
[verdachte] heeft geprobeerd om die ouwe om te leggen.
De 18e zijn [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] en ik begin van de avond naar Den Bosch gegaan. [verdachte] kwam met het idee om die ouwe om te leggen. Toen liet hij een wapen zien. [medeverdachte 5] is op de fiets ook naar dat winkeltje gekomen.
Later die avond ontmoetten we elkaar in Druten bij de Karwei. Buiten is het een en ander besproken, dat [verdachte] die ouwe zou gaan opzoeken in Tiel.”
[medeverdachte 1] heeft aldus expliciet verklaard dat medeverdachten [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] eerder en vaker bij de verdachte waren geweest, voorafgaand aan de afspraak van 18 juni 2014. Dat [medeverdachte 1] heeft verklaard “Daarna is dat plan in elkaar gedraaid” en “ [verdachte] kwam met het idee om die ouwe om te leggen” sluit bepaald niet uit dat reeds eerder in meer algemene zin is gesproken over het voornemen om [slachtoffer] van het leven te beroven, doch dat eerst op 18 juni 2014 het plan concreet gestalte kreeg. [medeverdachte 1] verklaart immers nadrukkelijk dat eerder al “een hele hoop besproken” was en dat het besprokene “de voorbode [is] geweest voor dit alles”, terwijl de passage waarin hij verklaart dat de verdachte met het idee kwam, kennelijk betrekking heeft op het voornemen nog diezelfde avond in Tiel het misdrijf te voltooien en de wijze waarop dat zou gebeuren. Uit de als bewijsmiddel 15 door het hof voor het bewijs gebezigde verklaring volgt derhalve niet zonder meer dat de opdracht van de verdachte aan de medeverdachten [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] eerst op 18 juni 2014 is gegeven. Van onderlinge tegenstrijdigheid met de bewijsmiddelen die inhouden dat de medeverdachten (al vóór 18 juni 2014) in opdracht van de verdachte het voornemen ontwikkelden het slachtoffer van het leven te beroven, is derhalve geen sprake.
31. Hieruit volgt tevens dat de bewijsvoering evenmin onderling tegenstrijdige vaststellingen bevat ten aanzien van de instructie tot het lokken van het slachtoffer naar het vakantiehuis. Volgens de steller van het middel is de vaststelling dat medeverdachte [medeverdachte 4] in opdracht van de verdachte het slachtoffer naar het vakantiehuis heeft gelokt onverenigbaar met de verklaring van [betrokkene 4] (bewijsmiddel 8), voor zover inhoudende:
“Op die dinsdagmiddag is door [medeverdachte 3] gezegd dat ze die ouwe naar Ewijk zouden lokken. [medeverdachte 4] zei: hij vertrouwt mij toch. [medeverdachte 4] moest hem dus lokken omdat die ouwe haar vertrouwde. [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] bespraken dit met elkaar terwijl ik daar bij zat. Op dinsdag 17 juni heeft het gesprek plaatsgevonden dat ze mijnheer [slachtoffer] iets aan wilden doen. [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] sliepen bij ons vanaf woensdag. De dag na het gesprek van dinsdag zijn zij bij ons gebleven.”
De grond voor die tegenstrijdigheid zou erin zijn gelegen dat deze verklaring inhoudt dat [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] reeds op 17 juni over het lokken van het slachtoffer met elkaar hadden gesproken, terwijl uit de verklaring van medeverdachte [medeverdachte 1] (bewijsmiddel 15) volgt dat de verdachte eerst op 18 juni 2014 met het plan kwam om het slachtoffer van het leven te beroven. Deze lezing van de verklaring van [medeverdachte 1] komt mij als gezegd onjuist voor.
32. Het oordeel van het hof aangaande feit 1 dat sprake is van medeplegen getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. De bewezenverklaring van feit 1 is ook wat betreft het medeplegen niet onbegrijpelijk en tevens toereikend gemotiveerd.
33. Het tweede middel faalt in alle onderdelen.
34. Het derde middel klaagt dat ’s hofs strafoplegging onbegrijpelijk is gemotiveerd, omdat in de strafmotivering in strafverzwarende zin het verwijt ligt besloten dat de verdachte bij de moord ook zelf uitvoeringshandelingen heeft verricht, zulks terwijl dit niet bewezen is geacht.
35. De bestreden uitspraak houdt ten aanzien van de op te leggen straf, voor zover hier van belang, het volgende in:
“Verdachte heeft samen met [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 1] in de nacht van 21 op 22 juni 2014 conform een vooropgezet plan [slachtoffer] van het leven beroofd. [slachtoffer] werd naar de vakantiewoning van [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] gelokt, op een camping in Ewijk. Hij is in dat huisje neergeschoten en overleed, zoals werd beoogd, aldaar aan de gevolgen ervan. Verdachte heeft hiertoe de opdracht gegeven. Hij vervulde een leidende en sturende rol. Ieder van de verdachten droeg welbewust als medepleger bij aan de uitvoering van het moordplan.
[…]
Moord is opzettelijke levensberoving (doodslag) met voorbedachten rade begaan. Voorbedachte raad is een bijzondere kwalificatie waardoor het misdrijf een veel ernstiger karakter aanneemt dan doodslag. Voorbedachte raad wijst op kalm overleg, van bedaard nadenken voorafgaand aan de uitvoering. Het is het tegenovergestelde van de ogenblikkelijke gemoedsopwelling (doodslag). Een moordenaar valt het zware verwijt te maken dat hij/zij gelegenheid had om zich te bezinnen en van die gelegenheid kennelijk gebruik heeft gemaakt, maar het afschuwelijke plan toch (mede) uitvoerde.”
36. Dat de verdachte “welbewust als medepleger bij[droeg] aan de uitvoering van het moordplan” is gezien de door het hof gebezigde bewijsmiddelen niets teveel gezegd. De bewoordingen zijn tevens nauwkeurig gekozen (zie mijn opmerking hierover in randnummer 24). Bijdragen aan het uitvoeren van een plan is immers niet hetzelfde als dat plan zelf uitvoeren (met anderen). Geen twijfel lijdt daarnaast dat de eveneens gewraakte volzin “Een moordenaar valt het zware verwijt te maken dat hij/zij gelegenheid had om zich te bezinnen en van die gelegenheid kennelijk gebruik heeft gemaakt, maar het afschuwelijke plan toch (mede) uitvoerde” niet specifiek is gericht tot de verdachte, maar een omschrijving geeft van het verwijt dat “een moordenaar” in algemene zin kan worden gemaakt. In de juiste context bezien moet het door het hof bedoelde “(mede) uitvoeren” niet worden begrepen als het feitelijk verrichten van uitvoeringshandelingen, maar als het daadwerkelijk overgaan tot effectuering van het plan iemand van het leven te beroven. Dat het hof van oordeel is dat de verdachte het “afschuwelijke plan” in voormelde zin mede tot voltooiing heeft gebracht, is zonder meer begrijpelijk.
37. De strafoplegging is derhalve niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
38. Het derde middel faalt.
39. Alle middelen falen en lenen zich mijns inziens alle voor afdoening met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
40. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
41. Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoot
Voetnoot 1
Het bestreden arrest is gepubliceerd op rechtspraak.nl: Hof ’s-Hertogenbosch 20 september 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:4038.
Voetnoot 2
Bij deze wijze van ten laste leggen zijn kritische kanttekeningen geplaatst. Zie: J. de Hullu, Materieel strafrecht, zevende druk, Deventer: Kluwer 2018, p. 262 (met nadere verwijzingen); mijn bijdrage ‘De voorbedachte raad in Nederland en Duitsland’, in: J.W. Fokkens, e.a. (red.), Ad hunc modum (Machielse-bundel), Deventer: Kluwer, 2013, p. 107-124; en HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2342, NJ 2012/518 (rov. 2.7.3.), m.nt. Keulen, waarin wordt aangevangen met de opmerking dat het bestanddeel voorbedachten rade “voldoende feitelijke betekenis in de zin van art. 261 Sv niet kan worden ontzegd en daarom in de tenlastelegging op zichzelf niet nader feitelijk behoeft te worden omschreven.”
Voetnoot 3
Dat de Hoge Raad zijn rechtspraak heeft aangescherpt, leidde tot vernietiging van het bestreden arrest wegens een gebrek in de bewijsmotivering ten aanzien van voorbedachte raad in (o.a.): HR 19 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW8678, NJ 2012/519, m.nt. Keulen; HR 25 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:72, NJ 2013/562, m.nt. Rozemond; HR 10 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1754, NJ 2014/162, m.nt. Keulen; HR 30 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2841; HR 27 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:122, NJ 2015/78; HR 1 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3426, NJ 2016/113, m.nt. Rozemond; HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1411, NJ 2016/462.
Voetnoot 4
Het standaardarrest waarnaar de Hoge Raad verwijst is HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963, NJ 2014/156, m.nt. Keulen. De bedoelde rechtspraak kondigde zich aan in HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2342, NJ 2012/518 (rov. 2.7.3.), m.nt. Keulen.
Voetnoot 5
Zie in deze zin o.a. ook: J. de Hullu, Materieel strafrecht, zevende druk, Deventer: Kluwer 2018, p. 261 en 262; W. Vellinga & F. Vellinga-Schootstra, ‘Voorbedachte raad en contra-indicatie?’, in: J.W. Fokkens, e.a., (red.), Ad hunc modum (Machielse-bundel), Deventer: Kluwer, 2013, p. 295-297; en – met iets meer aarzeling – N. Rozemond in zijn noot onder HR 1 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3426, NJ 2016/113.
Voetnoot 6
H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht (1881-1886), deel II, p. 460. Zie over deze wetsgeschiedenis nader H.A. Demeersseman, Met voorbedachten rade, Arnhem: Gouda Quint 1989, p. 18-24.
Voetnoot 7
Zie daarover nader S.L. Speelman, ‘De rol van de ‘overige feitelijke omstandigheden’ bij een bewezenverklaring van voorbedachte raad’, TPWS 2018/3.
Voetnoot 8
Zie voor een analyse van de indicaties voor voorbedachte raad mede in relatie tot contra-indicaties A. Das, Y. Piekhaar & N. Tielemans, ‘Gelegenheid voor beraad? Over indicaties voor voorbedachte raad’, DD 2014/54, p. 560-573.
Voetnoot 9
Vgl. ook de conclusie van mijn ambtgenoot A-G Vegter (onderdeel 9) vóór HR 27 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3167, NJ 2016/112, m.nt. Rozemond.
Voetnoot 10
Per abuis schrijft het hof: [...] (roepnaam [...] ) [getuige 1] .
Voetnoot 11
Zie de bewijsmiddelen 9, 10, 11, 12, 15, 16, 18, 19.
Voetnoot 12
Zie daarover A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, negende druk, Deventer: Kluwer 2018, p. 164.
Voetnoot 13
Vgl. hierover uitvoeriger en met verwijzingen naar rechtspraak van de Hoge Raad mijn conclusie van 26 juni 2018, ECLI:NL:PHR:2018:662 onderdeel 147-148.