Inleiding
1. Bij arrest van 14 april 2023 heeft het gerechtshof Amsterdam het vonnis het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 25 november 2021 met aanvulling van gronden bevestigd.
2. Bij het genoemde vonnis had de rechtbank het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene vastgesteld op een bedrag van € 129.800,00 en de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de staat van € 124.800,00 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel (waarbij een overschrijding van de redelijke termijn is gecompenseerd door de betalingsverplichting te verminderen met € 5.000,-).
3. Er bestaat – met inbegrip van de voorliggende zaak – samenhang tussen de zaken [medeverdachte 7] (23/01465), [medeverdachte 1] (23/01510 P), [betrokkene] (23/01511), [betrokkene] (23/01513 P), [medeverdachte 3] (23/01593), [medeverdachte 4] (23/01604), [medeverdachte 5] (23/01614), [medeverdachte 5] (23/01616 P). In al deze zaken zal ik vandaag concluderen. In de zaak tegen [medeverdachte 6] (23/01582), waarin geen middelen zijn ingediend, heeft de Hoge Raad op 14 november 2023 reeds arrest gewezen.
4. Het cassatieberoep is ingesteld namens de betrokkene. D.J.M. Dammers, indertijd advocaat te Amsterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
De bespreking van het middel
6. Het middel faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. De rechtbank heeft de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel – in cassatie onbetwist – becijferd aan de hand van een uitgebreide kasopstelling en de oplegging van de ontnemingsmaatregel gegrond op artikel 36e lid 3 Sr. In dit verband heeft de rechtbank overwogen dat “bij gebrek aan aantoonbare legale inkomsten en bij gebrek aan enige andersluidende verklaring van de veroordeelde, het aannemelijk is dat hij zijn uitgaven enkel heeft kunnen doen met geld dat hij door middel van strafbare feiten tot zijn beschikking had.”
Beslissing
Slotsom
7. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan artikel 81 lid 1 RO ontleende motivering.
8. Ambtshalve wijs ik erop dat de Hoge Raad geen uitspraak zal doen binnen zestien maanden na het instellen van het cassatieberoep. Nu ik in de samenhangende strafzaak met nummer 23/01511 in verband met de overschrijding van de redelijke termijn heb geconcludeerd tot vermindering van de aan de betrokkene opgelegde straf, meen ik dat in de ontnemingszaak kan worden volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden.
9. Andere ambtshalve geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven, heb ik niet aangetroffen.
10. Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden